Mijn lip is dik. Zo dik dat ik niet meer kan praten.
Ik loop naar de badkamer. Mijn mond hangt vol wit schuim.
Ik ben vergeten mijn mond te spoelen na het tandenpoetsen.
En ik was al aan het ontbijten!
Naast de wastafel staat een grote blauwe emmer. In de emmer zit een zwarte brij.
Het is vreemd. De emmer is veel te groot. Het is mijn emmer, maar hij is veel te groot.
Ik laat mijn hand in de brij zakken. Het zijn dikke, zwarte, plakkerige slierten.
Ik haal de slierten uit de emmer en laat ze wegglijden in de lavabo. Eén voor één.
Alles voelt wat vreemd, maar het is geen droom.
Het is geen droom.
De emmer is bijna leeg en op de bodem ligt een foto.
Het is een foto die ik al heel lang heb. – Maar waarom hier in deze emmer?
Op de foto staan drie mensen. Ik kan niet zien wie.
Ik zie enkel hun gestaltes. Ze lachen naar de camera.
Mijn blik is troebel…
Mijn lip is dik; en nu ook mijn ogen.
Toch is deze foto mij dierbaar. Dat weet ik.
Dan sta ik plots op een aanlegsteiger.
Rond mij is de blauwe zee, ginder het strand; daarachter begint het oerwoud.
Zon brandt op mijn huid.
Op het strand zit Efrat. Efrat, zoals toen we jong en verliefd waren. Efrat, zoals ik haar mis.
Ik loop naar haar toe.
Ik ga naast haar in het zand zitten en ik zeg niets want dat is niet nodig. Ze weet dat ik van haar hou en ik weet dat zij van mij houdt.
De stilte tussen ons is een stilte die barst van vreugde.
Als ik naar rechts kijk, zit daar plots mijn grootmoeder.
Haar mis ik ook.
Haar stem kraakt nog precies hetzelfde. ‘…Mijn jongen.’
Ik weet nog precies hoe hard ik me moet bukken om haar een knuffel te geven.
Ik stel Efrat aan mijn grootmoeder voor en Efrat is charmant zoals altijd: hartelijk en warm; met haar aandachtige ogen.
Matthis is er nu ook. – ‘Oom M.’
Hem mis ik het meest.
Mijn grootmoeder was al oud, maar Matthis niet. Hij is te jong gestorven.
Ik laat mijn grootmoeder los en loop naar hem toe.
Zijn brede neus, twinkelende ogen. Zijn doorrookte stem.
Als ik zijn armen rond me heen voel, is het alsof ik omhelsd word door een vader.
We kijken elkaar in de ogen, ik wil iets zeggen… Maar het lukt niet.
Mijn lip is dik. Zo dik dat ik niet meer kan praten.
Ik loop van de badkamer weer naar de keuken.
Ik heb honger. In de koelkast heb ik nog inktvisringetjes – prima.
Ik leg ze in de pan. De olie spettert.
Ik kijk naar de goudbruine korstjes.
Het is me het dagje wel… Iets eten zal me goed doen.
Mijn gedachten dwalen af. Ik denk aan mijn kindertijd.
Als kind wilde ik een vogel zijn. Dan zou ik geen zorgen hebben.
Dat dacht ik toen.
Hoe kan je zorgen hebben als je veren hebt?
De zorgen komen door de zwaartekracht. Die trekt je naar beneden.
Ik kijk naar de goudbruine korstjes, de olie die spettert.
De inktvisringetjes zijn klaar.
Dan pas zie ik het deurtje. Er zit een heel klein deurtje. In een van de inktvisringetjes. Meer een luikje, eigenlijk.
Wat krijgen we nu weer?
Ik klap het luikje open en kruip naar binnen.
Vraag me niet hoe, maar het gaat moeiteloos.
Ik hoef me niet eens te bukken.
Het inktvisringetje is veel groter dan ik dacht. Binnenin is er een enorme ronde gang. Alles is van beton en de gang is een perfecte cirkel. Rare machines rijden heen en weer.
Een wetenschapper legt me uit dat het CERN hier onderzoek doet naar zwaartekrachtdeeltjes.
‘Hier?’ vraag ik. ‘In een inktvisringetje?’
‘Het is top secret,’ zegt de wetenschapper.
Hij schuifelt ongemakkelijk.
Even is het stil.
‘Leugenaar!’ roep ik.
Ik draag plots een lange witte jas en een brilletje. Ik ben ook een wetenschapper.
Uit de zak van mijn witte jas haal ik een boekje. Ik was ‘The snows of Kilimanjaro’ van Hemingway aan het lezen, maar dat dunne boekje is veranderd in een lijvig wiskunde-werk vol formules die ik allemaal begrijp. Ik sla het open en wijs opgewonden symbolen en grafieken aan.
‘Je reinste onzin!’ schreeuw ik tegen de wetenschapper. ‘Zwaartekrachtdeeltjes? … Zwaartekrachtdeeltjes?…’ Ik heb moeite om niet in lachen uit te barsten. ‘ – En wat is dàt dan?’ Ik wijs naar een machine die voorbij komt gerold. ‘…Met een Tevatron-accelerator zoek je toch niet naar het Higgs-boson? … Dat is helemaal gestoord!’ Mijn vinger priemt beschuldigend tegen de borst van het CERN-mannetje. ‘… – Nee, ’t Is een hééél ander soort van onderzoek dat jullie hier voeren!!’
Het mannetje trekt bleek weg.
En ik denk: wàt een ontdekking! Ik moet mijn vriend bellen, die journalist is.
Het CERN doet onderzoek naar leven na de dood – in een inktvisringetje.
Dan voel ik weer wind door mijn haar. Achter mij het oerwoud, de zon op mijn huid.
Met mijn rug in het zand lig ik; tegen een duin aan.
Daarginds ligt het strand, de aanlegsteiger – maar daar ga ik niet naartoe.
Ik moet een omweg maken.
Ik ga terug in de tijd. Ik kruip de duin op en met elke stap word ik kleiner, ik word weer klein, ik word weer een kind; – en als ik boven ben sla ik mijn vleugels uit en vlieg ik weg.
De zon schittert op mijn bruine veren.
Ik voel de wind onder mij en de wind is niet iets om bang van te zijn, de wind draagt mij.
Eindelijk ben ik een vogel.
Eindelijk ben ik vrij.
Hoog in de lucht, vlieg ik. – Zoals ik altijd heb gewild.
De lucht is stralend blauw en beneden rimpelen de groene golven.
Geen zwaartekracht meer voor mij.
Beneden zie ik de aanlegsteiger, en het strand; waar ik sta met mijn geliefden.
Ik voel hoe ik omhelsd word; door Matthis, door Efrat, door mijn grootmoeder. Ik voel hun armen rond mij en hun armen zijn niet iets om bang van te zijn; hun armen dragen mij.
Ik cirkel weg; scheer hoog over het eiland, langs de kustlijn.
Onder mij kolken de golven; en op hun toppen briest het witte schuim.
Geen afscheid meer.
Dit is mijn laatste reis.
Mijn lip is dik. Maar ik hoef niet meer te praten.
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.