De zomer na het laatstejaarsbal is voor altijd de zomer van het ongeval. Op de bloedhete eerste vakantiedag is het einde van de middelbare school reeds een voetnoot in het grootse leven dat zich gaat ontvouwen. Mijn kot in Leuven ligt vast en ik ben ingeschreven voor het eerste jaar psychologie: de wereld ligt aan mijn voeten.
‘Voor jou de miserie van de kop en voor mij het vlees,’ zegt Bron. Hij geeft een klap op Lisa’s kont, duidelijk makend dat hij niet alleen doelt op zijn voltijdse betrekking als slagersjongen.
‘Je wordt vast een goeie psycholoog,’ zegt Lisa. Ze is al vier jaar Brons liefje. Lang genoeg voor hem om haar billen vast te grijpen met dezelfde vanzelfsprekendheid waarmee hij een lendestuk op het kapblok zwiert in zijn vaders slagerij.
Bron heeft ons meegesleurd naar Het Vliegveld, een gloednieuwe maar verlaten steenweg die dwars door de velden en akkers aan de rand van Zeel loopt. De weg is nog niet in gebruik. De verlichting ontbreekt. In de zachte berm langs de weg zitten grote, onafgedekte mangaten die uitkomen op een ondergronds rioolstelsel.
‘Acht jaar studeren en – ’
‘Vijf,’ werp ik tegen.
‘Ondertussen ben ík wel kluiten aan het verdienen.’ Bron duwt zijn gespierde blote bast vooruit en grijnst zelfvoldaan. Lisa en ik wenden onze blik af, van hem of enkel van de brandende zon die hoog boven hem hangt.
Zijn voornemen om goed te verdienen nu zijn schoolplicht erop zit, heeft Bron reeds kracht bijgezet door al zijn spaarcenten te verbrassen aan een crossmotor. Een knetterende tweetakt die je met de nodige agressie moet aantrappen, zoals een boer een spade in harde aarde pleurt. We staan alle drie rond de motor. Het asfalt pruttelt bijna van de hitte. Nog even en mijn schoenzolen smelten zich vast.
‘Kom op,’ zegt Bron, bijna verzoenend, ‘jij mag het eerste ritje.’
Hij heeft nog geen helm gekocht en ik bedank vriendelijk. Ook Lisa past.
‘Goed dan,’ snuift hij, ‘bekijk het maar. Meer pret voor mij.’
Met geweld trapt hij de motor op gang.
‘Trek toch een shirt aan,’ zegt Lisa. Haar zachte stem verzuipt in de schreeuwerige kakofonie van klanken. De crossmotor klinkt als het deuntje van Crazy Frog door de vleesmolen gedraaid. Bron scheurt ervandoor.
Ik zoek verkoeling in de schaduw van een knotwilg langs de kant. Lisa klimt in de boom en nestelt zich in de vork tussen de twee stammen.
‘Als hij nu valt,’ mompelt ze, ‘schraapt het asfalt velletje voor velletje van zijn lijf en ziet hij eruit als zo een ronddraaiende kebabhomp.’
Lisa is een lief meisje – mokerharde opmerkingen inbegrepen. Die zijn een uitwas van de eigenaardige soort aanvalshumor eigen aan Zeel. Mijn familie, vrienden en toogmaten verbergen allen hun bezorgdheid en zelfs genegenheid voor de ander achter deze aparte omgangsvorm. Misschien zit het in het grondwater.
‘Hij gedraagt zich als een eikel omdat je vertrekt,’ zegt Lisa. Ze laat haar blote benen naar beneden glijden en zit wijdbeens als een ruiter in de boom – niet de kuise amazonezit. ‘En omdat hij degene is die achterblijft,’ voegt ze eraan toe.
Bron en ik danken onze vriendschap aan een gedeelde desinteresse. Als negenjarige sleet ik mijn naschoolse uren met muurke sjot. Ik trapte de voetbal zo lang tegen de garagemuur tot het leek alsof de bal met een elastiek aan mijn voet vasthing. Het gevolg – of de remedie – was dat mijn pa me naar de voetbalclub stuurde. Brons pa had exact hetzelfde gedaan. Alleen leek Bron nog nooit een voetbal van dichtbij te hebben gezien. Het devies luidde: vaders willen hun zoons zien sjotten.
We zaten elke match op de bank. In de winter zorgde dat voor koude billen en dito ballen, maar verder was het de ideale plek om gevrijwaard te blijven van de schuimbekkende ouders langs de zijlijn. Vanuit mijn kinderblik zag ik hen als gedrochten. Ik verwachtte dat een sterker en wijzer iemand zich als een reus over hen zou buigen om de muilband vast te gespen. Maar nee, de wens tot voortplanting volstaat om op te voeden. Al doende … doet men zijn ding.
Op de reservebank van F.C. Eendracht ontdekten Bron en ik wat ons bond. Ik was een ingetogen kind dat vaak lachte om goede wil te kopen en de ander te stimuleren om te praten, zo bleef ik op de achtergrond. Bron was een kleine bruut met een norse blik die tegendraadse meningen mompelde. We voelden ons meteen op ons gemak bij elkaar, yin en yang-stijl. Maar in het krappe gezinsleven waarin we werden opgekweekt, waren we beiden de ondergeschikte. Slager André kneedde zijn zoon naar zijn evenbeeld en hanteerde daarbij dezelfde handelsgeest en ruwe hand als waarmee hij zijn huisbereide hamburgers tot vitrine-waardige vleesschijfjes prepareerde. Ik had mijn ma. Of beter: mijn ma had mij. De moederkloek die liefkozend mijn kale vleugeltjes streelde en ervoor zorgde dat mijn vliegklaar vederpak maar tergend traag tot wasdom kwam. Op de momenten dat Bron en ik samen waren, overstegen we hun verlangens die ons onder de knoet hielden. Want hoe mooi en goedbedoeld de ouderlijke verlangens ook waren, het waren niet de onze.
Ik kijk uit over de velden en de steenweg. Het in de zon trillende silhouet van Bron op zijn motor komt weer dichterbij. Het geluid van de uitlaat is een knetterende trompet die een oorlogsmars blaast. Het zwelt aan. Bron gaat recht op de voetsteunen staan en zwenkt de zachte berm in. Hotsend en botsend dendert hij voort, zich voor geen sikkepit bewust van de mangaten. Ik zie al voor me hoe zijn voorwiel in een put belandt en de motor hem kop eerst richting aarde katapulteert.
‘Wat doet hij nu?’ zeg ik met overslaande stem. Maar Lisa blijft onbewogen in haar boom zitten.
Wild zwaaiend ren ik Bron tegemoet. Ik wil hem opnieuw de weg op jagen. Ik probeer hem te waarschuwen voor het gevaar, de obstakels voor hem. Ik wil hem toeschreeuwen dat ik een slechte vriend ben geweest. Dat het verkeerd is van mij om hem in de steek te laten. Hij racet recht op me af, alsof het voor hem een chicken race is zoals in de film Footloose. Hij wil van geen wijken weten. Op minder dan twee meter voor me zwenkt hij abrupt opzij. De opspattende aarde vliegt in mijn gezicht. Opgeschrikt spring ik opzij en kom ten val. Maar ik val niet zomaar neer. Ik val van een zonovergoten dag recht in een pikdonkere nacht en knal met mijn hoofd tegen iets kouds en heel hards aan.
‘Dag jongen.’
Het is de stem van mijn ma die me wekt. Ik ben doodmoe. Ze heeft de deur opengedaan en schuifelt naar binnen. Het lef. Maakt dit deel uit van haar laatste offensief om me dicht bij haar te houden? Zelfs de fysieke grenzen van mijn slaapkamer, mijn persoonlijke ruimte, worden gesloopt. Een moeder staat daarboven, zal ze ongetwijfeld denken. Ik doe moeiteloos alsof ik nog slaap. Mijn oogleden wegen een ton, alsof het hele huis erop rust.
‘Komt het nog goed?’ prevelt ma. Ik hoor dat ze begint te snikken. Ik heb geen zin in haar emotionele gedoe. Dat zadelt me op met een kanjer van een schuldgevoel. Ballast die ik liever niet meezeul.
‘In de ambulance scoorde uw zoon vrij hoog op de Glasgow-schaal,’ zegt een man plots. ‘Verdere tests moeten uitwijzen of er ook hersenletsel is.’
Wie is die paljas en wat doet hij in mijn slaapkamer? Ik wil hem uitlachen en wegjagen, maar er gebeurt niets. Mijn mond beweegt niet. Mijn ogen gaan niet open. Ik wil die vent een mep verkopen. Ook mijn hand luistert niet. Ik word mijn lichaam niet eens gewaar. Mijn lichaam is me afgenomen. Ik ben een ijle wolk van gedachten. Mijn hart spreekt me tegen en klopt als een oorlogstrom die de hele stam bij elkaar roept. Ma is in paniek. De paljas ook. Zij horen de elektronische echo van mijn hartslag, voortgebracht door een opgefokte, piepende machine.
Geen geheugenverlies. Geen karakterveranderingen of neurologische uitval, en dus ook geen spraakverlies. Ma wijkt niet van mijn zijde en claimt elk bezoekmoment als het hare. Wanneer een andere bezoeker plaatsneemt aan het voeteneind van mijn ziekenhuisbed, herhaalt ze de voorspellingen van dokter paljas.
‘Gelukkig,’ zegt pa, ‘we gaan al geen kwijlende randdebiel in huis halen.’
‘Je hebt het hier wel over je zoon,’ vermaant ma hem.
Pa heeft moeten loslaten dat ik geen voetballer word, dat ik ook geen enkele van zijn andere onvervulde dromen zal verwezenlijken. Maar de zorg voor een hulpbehoevende volwassene op zich nemen, kan hij onmogelijk verzoenen met de wensen die hij nog steeds voor zijn zoon koestert.
De andere bezoekers vragen zich vooral af waarom ik in een coma lig, als mijn hersenen dan toch picobello in orde zijn. Daar moet ma haar eigen antwoord op verzinnen, want voor de dokters is het een mysterie in nevelen gehuld.
‘Hij heeft gewoon nood aan rust,’ zegt ze dan, ‘een warm nest om weer tot zichzelf te komen.’
Ze huilt. Ik beeld me in dat ze haar hand op mijn arm legt. Een gewond vogeltje dat ze voorzichtig klemt, opdat het niet al wegvliegend ten val komt. Ik voel natuurlijk haar hand niet, want mijn lichaam is nog altijd zoek. Zelfs mijn hartslag is verworden tot een vreemd geluid dat me niet meer toebehoort en vanuit de aangrenzende kamer lijkt te komen.
Ma koopt me drie nieuwe zomerpyjama’s. Die met palmbomen vindt ze de mooiste. Dat laat ze ook weten aan de verplegers die me dagelijks wassen en aankleden. Het wassen is een vast ochtendritueel. Ik hoor het water stromen en ook de occasionele binnensmondse opmerking van de verpleger. Gebruiken ze koud water of warm? Gaan ze poeslief te werk of behandelen ze mijn vers uit-gepuberde mannenlijf met ruwe handen? Ik heb er het raden naar.
‘Da’s een flinke knaap,’ hoor ik de verpleger zeggen op een ochtend.
Ik heb het niet meteen door maar hij heeft het over mijn pik. De verpleger fluit tussen zijn tanden en ik besef dat mijn lid reeds paraat staat voor het reveille. Echt comfortabel is het niet, maar ik kan me moeilijk schamen om dit voorval. Ik voel niet eens dat het gebeurt.
De volgende ochtenden ga ik met mijn volledige aandacht naar mijn geslacht. Ik haal herinneringen op aan talloze ochtenderecties. Ze zijn business as usual, maar ook een verkeerd beheerde energie, alsof je eerst een zwaard moet omsmeden tot een bruikbaar voorwerp. Tenzij de dag start met een potje seks natuurlijk. Die van mij alvast niet. Nu met die coma zeker niet.
De zintuiglijke gewaarwordingen die gepaard gaan met het eigenaarschap van een dergelijk zwaard sijpelen geleidelijk het huidige moment binnen. Het begint als een tinteling, in het laagst hangende zwaartepunt van het scrotum. Ik voel hoe de verpleger mijn ballen wast – poeslief, niet ruw. De verpleger is soms een hij en soms een zij, maar daar geven mijn klootjes niet om, die vinden het hoe dan ook fijn. Klaarblijkelijk zit seksuele voorkeur niet tussen de benen, wel tussen de oren. Net als de voortplantingsdrift.
Eenmaal het ochtendlijke reinigingsritueel voorbij is en de verpleger me alleen laat, drijf ik weer weg op mijn Eindeloze Gedachtenzee, waar mijn lichaam ophoudt te bestaan. Zelfs de enige strohalm die me was gegund, ontglipt me. Kort daarna komt ma binnen. Ze heeft de krant mee. Ze gaat zitten en leest luidop voor. Ze huilt niet wanneer ze de berichten voorleest. Dat doet ze wel wanneer ze vertelt over haar leven en over hoe het mijne er zou kunnen uitzien.
‘Ik weet dat je binnenkort weer beter wordt, jongen,’ zegt ze dan, door de tranen heen. ‘En dat je zal vertrekken. Dat weet ik wel.’
Doordat ze het voorlezen van de krant begint met de datum, glijden de dagen en weken van het eerste semester in Leuven voorbij zonder mij. Ik zal niet slagen voor de examens. Maar ik zal ook niet falen. Ik nestel me in deze troostende gedachte. Het is een vergiftigde vertroosting. Falen is zo veel beter dan niets doen. Dat leert een coma je wel.
Lisa komt soms op bezoek. Ze houdt ma gezelschap. Ze verzint elke keer een excuus voor Bron en waarom hij er niet bij is. Ze geeft graag haar versie van de feiten, gezien vanop haar uitkijkpost in de knotwilg. Ze pleit Bron overtuigend vrij van enige schuld. Ma maalt er niet om. Het was een ongunstige samenloop van omstandigheden, daar heeft niemand schuld aan.
Op een dag gebruikt Lisa haar overtuigingskracht om ma naar huis te sturen tijdens de strak geplande bezoekuren van het ziekenhuis. Wonderwel slaagt ze in haar opzet. Het lijkt alsof ik mezelf een zucht van opluchting hoor slaken. Alsof ik voor het eerst in lange tijd mijn longen gewaar word en de ademzucht met een onverwachte vrolijkheid mijn mond verlaat.
‘Kon je echt niets beters verzinnen?’ zegt Lisa. ‘Dit getuigt van een nog grotere egotripperij dan weggaan, dat besef je toch?’
Lisa denkt niet eens aan weggaan. Ze is op zoek naar een rijtjeshuis om te huren, eentje dat geen al te grote hap uit Brons slagerscenten neemt. Ze denkt aan een stevig neergepoot huis, aan kinders krijgen, aan kinders opkweken in vertrouwde grond. Als ze weggaat, doet ze dat via films. Zo reist ze de wereld af. En ze neemt telkens een souvenir mee: een nieuw idee dat haar raakt, en dat haar ontegensprekelijk verandert. De plot vertelt ze dan ook alsof ze er zelf bij was.
Ze praat over een film van Almodóvar en het is meteen duidelijk waarom ze net die dvd uit de bib heeft ontleend.
‘Er liggen twee vrouwen in een coma,’ zegt Lisa, ‘en de mannen die hen bezoeken praten met hen. Hebben die vrouwen daar om gevraagd? Nee hoor. Maar door de breinactiviteit van een kasplantje zoals jij te bestuderen, vinden dokters dat praten helpt. Dus die meiden zitten daar elk met een leuterende vent aan hun ziekenhuisbed. Soms huilen ze, de mannen. Duh, ik weet ook wel dat kerels gevoelens hebben, of ze die nu tonen of niet. We zijn allemaal mens. Maar je gevoelens zijn verdomme geen vrijbrief om te doen wat je wil. Je hebt respect voor de ander, en daarmee uit.’
Lisa’s energie vult de ruimte. Haar boosheid scherpt mijn getraind gehoor nog verder aan. Ik hoor de verkilde aircolucht door de ventilatiegaten naar binnen walmen. Ik denk zelfs de nerveuze vleugelslag van een zwaluw te horen achter het raam.
‘De jongste van de twee vrouwen,’ gaat Lisa verder, ‘ontwaakt uiteindelijk uit haar coma, terwijl ze bevalt. Daar had die vent even voor gezorgd. Fuck you, man. Echt waar, fuck you. Ze kende hem amper. Wat maakt het dan uit dat hij van haar hield? Je kan iemands intenties niet opgraven uit zijn ziel om te bepalen of hij een goed of een slecht mens is. Je daden tellen.’ Ik hoor hoe Lisa moeizaam slikt. ‘En zijn daad zorgde ervoor dat ze wakker werd. Fucked up is het.’
Het ziekenhuisbed kraakt, luider dan wanneer de verplegers me verleggen. De lattenbodem kreunt onder een extra last die op het bed terecht komt.
‘Soms,’ zegt Lisa, met haar zachte stem die plots van veel dichter komt, ‘soms heb je alleen maar je goedbedoelde intenties, en moet je hopen op het beste.’
Ik herken het geluid van de pyjamastof die langs mijn huid strijkt. Ik hoor hoe de stof hapert en zich weer lostrekt van de haartjes op mijn dijbeen. In het laagst hangende zwaartepunt van mijn scrotum begint het. Een gewaarwording. Op de plek tussen mijn benen die ik met de nodige moeite kan lokaliseren en herkennen als zijnde een deel van mijn lichaam, is het daar. Een tinteling. Een licht knetterend gevoel van vonkjes die als bij een vuurstokje dat onderaan wordt aangestoken naar boven trekken. En dan brengt ze me bij haar naar binnen.
‘Dit is de laatste keer, begrepen?’ zegt Lisa. ‘Het was verkeerd van me om met jou naar bed te gaan. En daar moeten we nu allemaal mee leven. Ik was gewoon bang.’ Lisa’s woorden cirkelen door de kamer als losgerukte brokstukken tijdens een windhoos. ‘Bang van mijn eigen dromen, ik weet het niet. Ik dacht dat ik misschien iets anders wilde. En jij deed mee, dus ik ga me niet excuseren. Waarom deed jij het eigenlijk?’
De rem van een van de wieltjes van het ziekenhuisbed schiet los. Het hoofdeinde bonkt tegen de muur. De schokken lijken door me heen te gaan. Voel ik dat echt of verbeeld ik het me maar? Het is alsof er liters Red Bull via de katheter mijn bloedbaan binnenstromen. Ik voel de naald zitten, die een beetje tegen trekt, doordat Lisa me berijdt en het bed tegen de muur aan ramt.
‘Ik hou van Bron,’ zegt Lisa, ‘en ik hou ook van jou. Maar niet op deze manier, oké? Dit is voorbij. Ik ga verder, en ik raad je aan hetzelfde te doen.’
Klaarkomend schiet ik raak, recht in het hart van mijn bewustzijn.
Leuven is alles wat ik ervan had verwacht en meer. En toch voel ik me hol vanbinnen. Eindelijk heb ik mijn lichaam terug, maar mijn ziel heeft zich nog niet gehecht. De dagen missen bezieling. Misschien omdat ik ben gestart in het tweede semester en achterop loop op de nieuwkomers, die hun initiatie al achter de rug hebben.
In de weekends gaat het van een studentikoze naar een studentenloze stad. Ik blijf wél hangen. Ik wil mijn gelijk bewijzen dat het om even waar beter is dan in ons dorp. Ik blijf binnen en lees. Zaterdagavond bel ik met ma. Ze geeft me tips over wasproduct en aantal graden, die ik me de dag nadien in de wasserette probeer te herinneren. Zondagen in de wasserette, waar ik me mentaal oplaad en voorbereid op een frisse start van een nieuwe week. In Zeel heb ik een aantal bijnamen gekregen die onmogelijk zijn uit te wassen. Doornvoosje is nog de vriendelijkste. Comalul is dat bijvoorbeeld niet. Het kabaal dat Lisa maakte toen ze bovenop me zat, alarmeerde een verpleger, die mijn ziekenhuiskamer binnenviel net op het moment dat ik wakker schoot. De mirakelontwaking ging al gauw over ieders tong, en elke versie kende zijn eigen saillante, al dan niet waarheidsgetrouwe detail. Mijn orgastische schreeuw zou doorheen het hele ziekenhuis zijn gegaan. Ik zou Lisa van me hebben afgeworpen door de bijna gewelddadige ontlading van maandenlang opgespaarde levenskracht. Iedereen beweert het echte verhaal te kennen. Ze doen maar. Ik vraag me enkel af wat Bron weet, of denkt te weten. Ik heb de ballen niet om hem te contacteren.
Hij wel. Hij beroept zich op oude vriendschapstradities die gered willen worden vanonder het door mij veroorzaakte puin. Op de lentekermis spreken we af aan het schietkraam voor de olijfgroen gelakte kerkdeuren. Bron heeft zijn geweer net geladen en leunt over de toonbank. Met een hart dat klopt in mijn keel ga ik naast hem staan en betaal mijn portie kogeltjes. De uitbater rinkelt ze in de asbak voor me. Bron legt aan voor de metalen grijns en schiet een van de tanden uit zijn doelwittenreeks.
‘Toch al één iemand die niet meer met zijn mond vol tanden staat,’ zegt hij, strak voor zich uit kijkend naar zijn volgende doelwit.
Ik lach, schaapachtig en onhoorbaar door de dreunende bas van de kermismuziek. Ik richt de loop van mijn geweer op een ballonnetje. Krampachtig krul ik mijn trillende vinger om de trekker. Al sinds we tien zijn, schiet ik uitsluitend op de rode ballonnen. De allereerste keer raakte ik geen enkele tand en zei Bron dat ik de ballonnen als doelwit moest nemen, omdat ze zo lekker knallen als je raak schiet – perfect verdoezelend dat het een groter en gemakkelijker doelwit is.
Tak. Als bij wonder schiet ik raak.
Plok. Daar gaat ook de tweede tand.
‘Er was een tijd dat ik jaloers was,’ zegt Bron. ‘Ik was een gekluisterde aap vergeleken met jou. Geen meisje, geen job, niets, leek me heerlijk. Waarom dan net Lisa?’
Mijn volgende kogel verdwijnt in het piepschuim waar de ballonnen in geklemd zitten.
‘Ik denk dat ik wou weten hoe het was om jou te zijn,’ zeg ik.
‘Je bent nog een grotere idioot dan ik al dacht.’
Bron mist zijn volgende schot. Ik raak alleen maar piepschuim.
‘Ik voelde me niet meer ondergeschikt aan jou, door Lisa,’ zeg ik. ‘Ik weet dat het geen steek houdt.’
‘Nou, ik ben in het reine gekomen met wie ik ben. Nu jij nog.’
‘Het spijt me dat ik met je lief heb geslapen.’
‘Je had het blijkbaar nodig om wakker te worden.’
Vanuit mijn ooghoek zie ik Bron grijnzen. Een grijnsje, en tezelfdertijd de meest vrijgevige glimlach die ik ooit heb gezien. Onze kogeltjes zijn op hetzelfde moment op. De uitbater geeft ons elk onze bonnetjes die we hebben verdiend. Zelfs als we ze samen leggen hebben we niet genoeg om een prijs uit te kiezen.
‘Volgende keer dan maar,’ zegt Bron.
‘Ja,’ zeg ik, ‘volgende keer meer geluk.’
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.