papieren helden

FB

De lente

Er zijn ochtenden dat de baas in bed blijft als de zon opkomt. Er zijn avonden dat hij er nog in ligt wanneer de zon weer ondergaat. Gisteravond wist hij al dat vandaag niet zo’n dag zou worden. De pijn is minder dan anders als hij, zittend op het bed, vooroverbuigt om zijn gezwollen enkels te masseren. Het is de tijd van het jaar. De vorst trekt langzaam weg uit zijn botten. Hij merkt het ook aan de hond. Ze komt gretiger van de bank af wanneer hij de leren riem pakt van het haakje naast de deur.

De baas zit op de steiger voor de hut. Hij draagt de slip die hij vroeger als zwembroek gebruikte. Naast hem ligt een handdoek, voor zijn voeten die hij laat bungelen in het water. Voor hem ligt de plas, spiegelglad, de zon die juist op dit moment komt bovendrijven maakt geen rimpeltje. De hond, iets verder op de steiger, wordt al door de zon aangeraakt. Ze zal meebewegen, over een poosje ligt ze tegen hem aan.

In de bomen achter hem ontwaken de vogels. Ze zijn iedere dag met meer, alsof de bomen naast bladeren ook veren spruiten. De lente is een ontmoetingsplek voor velen. De vogels, de lente, eindeloze stilte. Als hij zijn adem inhoudt kan hij de kanker in zijn lijf horen zingen.

In de schaduw kan het niet warmer zijn dan een graad of negen, maar koud krijgt hij het al lang niet meer. Vroeger, tot een paar jaar geleden nog, zou hij zich nu in het water hebben laten zakken om baantjes te trekken. Nu blijft hij in zijn zwemslip op de steiger.

Sinds hij de hond heeft zwemt hij niet meer. Ze is doodsbang voor het water. Wanneer hij erin gaat, raakt ze in paniek. Ze wil hem redden, maar tegelijk durft het ze niet. Hij herinnert de eerste keer, zijn minachting voor de paniek in haar ogen. De instinctieve loyaliteit die haar sommeerde blind achter de baas aan te springen, het gevaar te trotseren en hem in veiligheid te brengen, maar ze werd overwonnen door angst. Een sterker instinct. Uiteindelijk kiest ieder wezen voor zichzelf. Hij besefte toen dat ze precies daarom bij elkaar hoorden.

Hij zou ervoor kunnen kiezen het alsnog te doen, zwemmen, het joelen vanaf de kant te negeren. Hij hoeft in ieder geval niet bang te zijn om buren te storen. Er zijn geen buren. Maar hij is bang dat het haar dood zal worden. Toen hij het die ene keer deed, zijn baantjes trok langs het riet, ontdekte hij haar hangend van de steiger met haar bek half in het water. Ze dronk, veel te gulzig, en toen hij riep dat ze ermee moest stoppen deed ze het niet. Het leek alsof ze al het water tussen hem en haar wilde opdrinken om het gevaar te doen wijken. Hij was met borstcrawl teruggegaan naar de steiger. Het was gevaarlijk wat ze deed. Zelfs van water ga je uiteindelijk dood.

Hij trekt een flacon uit de handdoek. Hij schroeft de dop los en zet de fles aan zijn mond. De zon is nu bijna bij hem, de hond ligt nog maar een centimeter of twintig van hem af. Er loopt een rilling vanaf zijn schouders over zijn rug naar beneden. De sensatie van de eerste slok: bijna altijd weergaloos.

Na het ongeluk, negen jaar geleden, is hij hier komen wonen. De hut en de steiger huurt hij van Staatsbosbeheer, de hond heeft hij uit het asiel meegenomen, de kanker groeide hij helemaal zelf, daar raakte hij meteen na de diagnose van overtuigd, gewassen van het kwaad die hij eigenhandig met water en Pokon had gevoed.

De hond nam hij op een dinsdagmiddag mee. Hij liep langs de hokken en wees op haar. ‘Kan ik haar meteen meenemen?’

Het meisje van het asiel stond erop dat ze eerst een wandeling zouden maken, om te kijken of het klikte. Toen hij na tien minuten terugkwam vroeg hij het opnieuw: ‘Nu dan?’ Het meisje wilde dat hij ook andere honden probeerde. Hij maakte met twee andere honden een obligaat rondje en bleef bij zijn keuze.

‘Goed dan,’ zei het meisje.

Hij nam geen hond om opnieuw te beginnen, het was een manier om er geen einde aan te maken. Uiteindelijk is schuldgevoel niets meer dan een verkapte vorm van zelfmedelijden en voor medelijden was er te veel schuld. Hij had besloten dat hij zijn straf moest uitzitten, in ieder geval voor enige tijd, en dus nam hij de hond als levensverzekering. Hij wist dat hij er niet tussenuit zou knijpen zo lang hij voor haar moest zorgen.

‘Hoe oud is ze?’ vroeg hij.

Zeven. Ze was zeven jaar.

‘Hoe oud wordt ze?’

Een jaar of twaalf, gemiddeld. Hij deed twaalf min zeven in zijn hoofd en knikte.

Hij draait de dop op de flacon en daarna draait hij de dop weer los. Iedere keer dat hij de fles aan zijn mond zet denkt hij aan zijn vrouw en iedere keer dat hij het donkere vocht doorslikt denkt hij aan zijn dochtertje. De zon valt over zijn gezicht, de hond komt dicht tegen hem aan liggen, het helpt, althans een beetje.

Aan zijn zoon denkt hij niet vaak. De levenden krijgen minder herinneringen dan de doden.

Als hij lang genoeg heeft gezeten, komt hij overeind. De hond blijft achter op de steiger, languit in de vroege voorjaarszon. Hij loopt naar de hut om water op te zetten, koffie, voor de hond vult hij een bak met vlees. De hut is niet groot. Er is een klein keukentje en een bank en een bed dat hij kan opklappen tegen de muur. Hij drinkt de eerste slok van de koffie op het bed, daarna gaat hij met de rest weer naar buiten. Hij zet de bak met vlees op het pad. De hond heeft het vlees geroken, staat op, sjokt naar de bak. In de verte gaat een bootje over het water.

Zo brengen ze de rest van de ochtend en een deel van de middag door. De baas zit op de drempel van de hut en laat zijn blik over het water gaan, links, dan weer naar rechts, langs het eindeloze groen. De hond is blijven liggen op het pad en komt alleen overeind om uit de schaduw te blijven.

Halverwege de middag gaat haar kop ineens omhoog. Ze staat langzaam op en loopt naar de weg. Er rijden hier zelden auto’s. Als er een komt, wacht de hond aan het einde van het pad. De baas blijft bij de hut. Zijn ogen volgen de hond. Aan het einde van het pad gaat ze zitten. Haar vacht glanst in de zon. Ze lijkt kalm, maar haar oren staan gespitst.

Langs de populieren ziet hij een auto de heuvel over komen. Hij neemt een slok, de auto komt dichterbij. Het is een Mercedes, zilvergrijs. Ooit had hij dezelfde auto vroeger, misschien een tint lichter. De Mercedes mindert vaart en houdt stil voor het pad. De hond jankt zachtjes, draait haar kop om naar de baas, dan weer terug naar de auto. Ze blaft.

De baas zet zijn mok op de stenen en komt overeind. Hij loopt in de richting van de auto. ‘Stil maar,’ zegt hij. ‘Stil maar meisje.’

De hond stopt met blaffen. Het raampje aan de passagierszijde wordt naar beneden gedraaid. Een ranke arm komt uit het raam tevoorschijn en schiet een halfopgerookte peuk het pad op. Het gezicht van een jonge vrouw verschijnt uit het raam. Donkere wenkbrauwen steken af tegen blonde haren die in een paardenstaart over haar schouders zijn getrokken. Ze is knap, denkt de baas. Te knap voor hier.

‘You ordered bride?’ vraagt de jonge vrouw met een Russisch-achtig accent. Ze lacht. Haar tanden zijn zo wit dat het lijkt alsof het er meer zijn dan nodig.

‘Eh, nee.’

‘Bride from Poland? Yes?’

‘No, no,’ zegt de baas. ‘No bride for me. Not from Poland. Not from anywhere. Maybe you have the wrong adress.’

‘No, no. I’m your bride from Poland. You are mister Veenstra right? You ordered me from the internet.’

Het is te veel. Dit plotselinge bezoek waar hij niet om heeft gevraagd. Het misverstand. Maar vooral de auto. Waarom juist deze auto?  Even voelt hij de ademhaling van zijn vrouw naast zich. Het zachtjes prevelen van zijn kleintje op de achterbank vlak voordat ze in slaap valt. Hij heeft een slok nodig.

De hond kijkt van de baas naar het meisje in de auto en terug. Hij legt zijn hand op haar kop. Hij kijkt om zich heen. Er is niet eens internet hier, hij is onschuldig, maar op de een of andere manier voelt hij zich betrapt. In zijn slip ziet hij eruit als iemand die Poolse bruiden bestelt op het internet. Hij recht zijn rug, steekt zijn handen in zijn zij en doet een stap naar voren. Voor hij iets kan zeggen, vliegt het andere portier open. Er klinkt gelach, een jonge mannenstem. Wanneer het gezicht boven het autodak verschijnt, krimpt de baas ineen. De jongen die negen jaar geleden niet in zijn auto zat, stapt nu uit deze.

De baas fluistert zijn naam, bijna onhoorbaar, en doet instinctief weer een stap naar achteren. De hond jankt zachtjes.

‘Niet schrikken,’ zegt de jongen. Hij moet nu achttien zijn, net achttien. ‘Ik kom in vrede.’ De jongen steekt twee vingers in de lucht. ‘Peace.’

Behoedzaam loopt hij om de auto heen en stapt zijn vader tegemoet. Het meisje stapt ook uit, in haar geheel is ze nog mooier dan net. De jongen staat nu vlak voor zijn vader, spreidt zijn armen en legt die om zijn naakte schouders. Ze omhelzen, heel even, als de bliksem de top van een boom.

‘Dit is mijn vrouw,’ zegt de zoon. Hij pakt haar bij haar hand, trekt haar naar zich toe en slaat zijn arm om haar heen. ‘Mijn vrouw,’ zegt hij nog een keer. ‘Fuck, ik moet er zelf ook nog aan wennen. We zijn vanmorgen getrouwd.’

Hij lacht en het meisje lacht ook. Hij geeft haar een zoen in haar nek, zij slaat haar armen om zijn middel en drukt haar gezicht in zijn dikke wollen trui. De baas lacht verlegen. ‘Gefeliciteerd,’ zegt hij hees. Hij vraagt zich af hoe een normale vader zou reageren.

‘Kom’, zegt hij dan. ‘Kom binnen, we moeten dit vieren.’

Hij gaat hen voor naar de hut. De hond rent kwispelend tussen de baas, de jongen en het meisje heen en weer. Voor de ingang van de hut gaat ze door haar knieën en knuffelt de hond. ‘Hoe heet ze?’. De baas haalt zijn schouders op. ‘Ik geloof dat ze haar in het asiel Mila noemden, maar ik heb dat nooit gedaan.’

‘Geen naam dus?’ Ze kijkt ernstig.

De baas schudt zijn hoofd.

Binnen trekt hij snel wat aan, een spijkerbroek, een vaalblauwe trui. Hij kan zo snel geen sokken vinden. Nerveus loopt hij diagonalen door de hut. Hij wijst het bruidspaar de bank, gaat zelf zitten op het onopgemaakte bed, veert weer overeind, zet de ketel op het vuur. In het kastje vindt hij een schone mok, naast het bed een vuile. Hij wast de mok, verontschuldigt zich voor de rommel, en gaat weer op het bed zitten.

‘Mag ik roken?’ vraagt het meisje.

Hij knikt, stuift weer op en zoekt een asbak. Hij bedenkt dat hij er geen heeft en geeft haar de mok waar hij zojuist uit dronk. ‘Ik kan ook naar buiten,’ zegt ze. ‘Ik wil de hond geen last bezorgen.’

‘Ze gaat zelf wel naar buiten als het haar niet aanstaat,’ zegt de baas. Hij geeft de deur een zet. Zij rookt. Perfecte rondjes ontsnappen uit haar mond.  Halverwege drukt ze de peuk uit in de mok, om meteen daarna een nieuwe op te steken.

De jongen, zíjn jongen, kijkt van zijn vrouw naar zijn vader. Hij lacht, er zitten geen verwijten in die lach. Hij lijkt op zijn moeder. De baas, de vader, voelt een steek in zijn zij.

Negen jaar geleden logeerde het jongetje bij een vriendje van school. Daarom zat hij niet in de auto. Na het ongeluk kon de vader het jongetje niet meer verdragen. Zijn aanwezigheid deed de afwezigheid van vrouw en dochtertje zwaarder wegen. Het jongetje ging wonen bij zijn tante, zonder te begrijpen waarom alles in zijn wereld plots was veranderd. Dat kwam later pas, met een stroom boze brieven. Hij had nooit de moed gehad de jongen terug te schrijven. Twee jaar geleden droogde de stroom plotseling op. Toen was de vader definitief opgehouden vader te zijn. Hij was alleen nog de baas van een hond die hem nooit iets kwalijk nam.

Het meisje praat honderduit, over hoe mooi het hier is, en hoe lelijk eigenlijk de stad, maar dat ze nergens zo veel van houdt als de stad en ze er nooit weg zou willen. ‘Ik hou van de stad en ik wil erin verdwijnen. En dat doe ik dus ook.’ Ze spreekt zichzelf continu tegen en dat maakt haar sympathiek. De baas knikt om haar vooral door te laten praten, een aanmoediging die ze niet in het minst nodig lijkt te hebben. De jongen knikt hij ook toe, goedkeurend, om zijn uitstekende keuze. Maar daarna geneert hij zich. Wie is hij om in te stemmen met zijn keuzes?

De baas, opeens heel voorzichtig weer de vader, geniet van het gezelschap.

Hij heeft zin in een borrel. Zoals hij negen jaar geleden zin had in een borrel. In de brieven was de jongen vaak over die borrels begonnen.

De jongen zegt niet veel. Als hij spreekt, kijkt het meisje hem aan met een mix van verlangen en bewondering. Nee, adoratie. Soms pakt ze zijn hand om die een poosje niet meer los te laten. Soms buigt ze haar hoofd naar hem toe, trekt zijn arm over haar schouder en verstopt haar gezicht onder zijn oksel. Geen vervelend schouwspel. Deze jonge vrouw is als de lentezon, maar dan met stralen die je verwarmen van binnenuit. De vader kijkt naar de fles op het aanrecht.

‘Voor mij hoef je je niet in te houden,’ zegt de jongen, die zijn blik blijkbaar volgde. Er zit geen cynisme in die woorden, geen oordeel, maar misschien is het een test. De vader haalt zijn schouders op en lacht verlegen.

‘Hebben jullie honger?’ vraagt hij.

Bij het aanrecht smeert hij boterhammen met pindakaas. Hij baalt dat hij pas over twee dagen inkopen zou doen. De eerste keer dat de hond er was toen hij voor zijn wekelijkse inkopen de deur uitging, wilde hij haar thuislaten, maar dat had ze niet geaccepteerd. Hij had de deur opengelaten, zodat ze eruit kon voor haar behoeftes, maar ze bleef niet zoals hij haar had opgedragen, ze liep gewoon achter hem aan. Hij bracht haar terug en deed de deur in het slot. Toen sprong ze met glas en al door het raam. Hij had zijn schouders opgehaald en haar meegenomen. Voortaan ging ze iedere maandag met hem mee als hij naar het dorp wandelde.

Het meisje verslindt de boterhammen als een wolvin een haas. De jongen, vertederd, neemt kleine hapjes. ‘Wil je de mijne ook?’ vraagt hij.

Als de boterhammen op zijn neemt de vader zijn fles van het aanrecht. Hij pakt een glas uit het keukenkastje, draait zich om naar de twee jongelingen en vraagt of zij soms ook willen. De jongen schudt van nee en richt zijn ogen op de grond. Het meisje knikt gretig van ja. Hij draait zich weer om naar de kast, maar grijpt dan onverwacht naar zijn zij. Die rotsteken beginnen steeds eerder op de dag.

Als hij het glas voor zichzelf en het glas voor het meisje heeft ingeschonken, zegt de jongen dat hij toch wil. ‘We hebben iets te vieren vandaag.’ Hij pakt de hand van het meisje. ‘We hebben vandaag veel dingen te vieren,’ zegt zij, en ze kijkt naar de jongen, maar dan ook naar de vader, en daar is de vader dankbaar voor. Als hij overeind komt om opnieuw naar het kastje te gaan, is het meisje hem voor. ‘Laat mij maar,’ zegt ze, maar niet voordat ze een nieuwe sigaret opsteekt. Onderweg houdt ze stil bij de hond die op het kleed ligt. Ze gaat door haar knieën en zet haar voorhoofd voorzichtig tegen dat van de hond. Ze houdt de peuk achter haar rug. Ze knijpt haar ogen dicht, de hond knijpt ook haar ogen dicht, en zo zitten ze een poosje met hun hoofden tegen elkaar aan.

‘Zo communiceer ik altijd met dieren,’ zegt het meisje als ze overeind komt. ‘Met alle dieren. Met mensen gaat dat veel minder gemakkelijk.’ Als ze terugkomt met een glas voor de jongen, drukt ze haar halfopgerookte peuk opnieuw uit in de kop en steekt in dezelfde beweging een nieuwe op.

‘Laat mij dat ook maar eens proberen,’ zegt de vader. Hij knikt naar het pakje op tafel. Het meisje schuift er een sigaret uit en houdt het pakje voor aan de vader. Voor hij kans ziet het rookwaar aan te pakken is de jongen hem voor.

‘Mispoes,’ zegt hij en hij neemt de uitgestoken sigaret en stopt hem in zijn mond. De hond is opgeveerd bij het woord poes, een klank uit een vorig leven, want zonder buren zijn er hier ook geen katten. Ze gromt, loopt naar de deur en blijft daar even staan om de wereld daarbuiten te controleren.  Daarna sjokt ze terug naar het kleed en ploft neer.

‘Ik wist niet dat je rookte,’ zegt de vader tegen de jongen, maar hij slaat onmiddellijk zijn ogen neer als hij beseft hoe belachelijk die woorden klinken.  De jongen reageert niet. Hij laat de woorden hangen in de kleine, bedompte ruimte tot ze wegzweven door de buitendeur. De baas, bij lange na geen vader meer, neemt een nieuwe sigaret en laat deze aansteken door het meisje. Daarna steekt ze de sigaret van de jongen aan. ‘Ik krijg vandaag vier schone longen aan het roken,’ zegt ze verrukt, alsof ze net een volle collectebus heeft opgehaald voor een goed doel.

De jongen lijkt geïrriteerd. Hij staat op en beweegt rusteloos door de kleine hut. Hij vraagt of hij een stukje mag lopen met de hond. De baas staat op en pakt de riem. ‘Eigenlijk niet nodig, die riem,’ zegt hij terwijl hij het stuk leer aan de jongen overhandigt. ‘Je hoeft haar niet aan te lijnen, maar door de riem weet ze dat jullie gaan lopen.’

De jongen knikt en verdwijnt samen met de hond door de deur. De baas en het meisje blijven alleen achter. ‘In welk stadium zit je?’ vraagt ze.

De baas staat met zijn rug naar haar toe op de drempel van de hut. Hij kijkt de jongen en de hond na, ze verdwijnen langzaam in het optrekkende groen. Hij komt naast haar zitten, schenkt zijn glas nog eens vol. Zij is pas halverwege. ‘Wat bedoel je?’

‘De kanker,’ zegt ze zacht.

‘Nee,’ zegt de baas. ‘Nee, nee.’ Maar dan ziet hij aan haar gezicht dat het geen zin heeft. ‘Hoe wist je het?’

‘Ik was op het einde veel bij mijn moeder.’ Ze pakt twee sigaretten uit het pakje, stopt die allebei in haar mond, steekt ze aan en geeft er een aan hem.

‘Ik wil niet dat hij het weet,’ zegt de baas na een paar trekken. ‘Ik wil geen medelijden.’

Het meisje knikt. Ze spreidt de wijs- en middelvinger van haar linkerhand en doet alsof ze door de vingers spuugt. ‘Beloofd.’

Buiten klinkt gefluit. De hond springt door de deuropening. ‘Hoe oud is ze?’ vraagt het meisje.

‘Twaalf,’ zegt de baas.

De jongen verschijnt nu ook. Het meisje loopt hem tegemoet, springt in zijn armen, ze omhelzen alsof ze drie jaar gescheiden zijn geweest. Ze zoenen. Dan duwt de jongen haar zachtjes van zich af. ‘Sorry,’ zegt hij tegen de vader, zijn wangen rood. De vader maakt een wegwerpgebaar.

‘Ik denk dat we er zo maar weer eens vandoor moeten,’ zegt de jongen.

‘Huwelijksreis?’

De twee jongelingen knikken gretig.

‘Waar gaan jullie heen?’

Het meisje haalt haar schouders op. ‘Waar dat ouwe beestje ons brengt,’ zegt de jongen. Met zijn duim wijst hij over zijn schouder, naar buiten, naar de zilvergrijze Mercedes aan de rand van het pad. De vader komt overeind en loopt naar het aanrecht. Van de rest van het brood smeert hij boterhammen met pindakaas, pakt die in zilverpapier en volgt het stel naar buiten. Bij de auto geeft hij het pakketje aan het meisje. ‘Voor onderweg.’

Voorzichtig geeft hij de jongen met zijn vuist een duw tegen zijn schouder. De jongen slaat zijn ogen neer, en omhelst dan zijn vader. Kort, maar langer dan de vader nog ooit had durven hopen. Daarna wil de vader het meisje omhelzen, maar zij is hem weer te vlug af. Ze pakt hem vast en drukt haar lippen op de zijne, steekt haar tong in zijn mond. Haar lippen smaken naar marsepein. Haar mond is zacht en warm. Hij zoent terug, voorzichtig.

‘Voor onderweg,’ zegt ze. Zonder dat de jongen het ziet, wijst ze naar boven.

‘Wat de fuck,’ zegt de jongen. De vader weet niet hoe hij moet reageren, maar als hij ziet dat de jongen lacht, laat ook hij zijn lippen krullen.

‘Sterkte,’ fluistert het meisje in zijn oor. Ze stappen in de auto. De motor start. De hond rent blaffend een stuk met hen op. Ook wanneer de auto al lang uit het zicht is verdwenen, staat de baas nog aan de weg. De hond zit naast hem in het zand, duwt haar kop tegen zijn been. Hij streelt die kop. De haren op haar snuit en rond haar ogen zijn grijs geworden.

Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.

Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.

word lid

,