papieren helden

FB

De overkant van het water

Ik hoorde dit verhaal toen ik meeliftte op een vrachtwagen van Stockholm naar Malmö. Ik was doodsbang die dag. Dacht echt dat ik eraan zou gaan. De chauffeur heette Peter (of Petar, Petr of Pieter). Hij droeg een blauw T-shirt met daarop een cartoonfiguur - een tekenfilmhondje dat lachend kwispelde. Dat was nogal een contrast met zijn eigen gezichtsuitdrukking, alsof hij het shirt had aangetrokken om zijn trieste blik te verbergen. Hij zei dat hij net veertig was. Ik geloofde het nauwelijks. Zijn gezicht was vroegoud als een uitgedroogde citroen. Zijn haar was witgrijs.

Ik weet niet waar hij vandaan kwam, maar wel waar hij nog naartoe ging. Hij ging van Malmö naar Stockholm en weer terug. Met laden en lossen inbegrepen is die reis zo'n acht uur, vertelde hij me. De weg was recht en rustig. Aan weerszijden waren eentonige sparren die hem uitzwaaiden. Onderweg stopte hij bij Linköping en Norköping en Nyköping. Al die köpings zagen er precies hetzelfde uit, alsof de Zweden hem in de maling namen.

‘In de twintig jaar dat ik hier rijd heb ik geen verschil tussen die kutköpings ontdekt,’ zei hij.

‘Goh, twintig jaar al?’ zei ik.

‘Ja. En ik zoek nooit meer ander werk, want ik ben lui.’ Faul.

We spraken gebroken Duits met elkaar. Hij stuurde met zijn knieën. De vrachtwagen wiebelde als een dronken zeeman. Maar hem kon het niet zoveel schelen. Wie al twintig jaar dezelfde rechte weg rijdt, wil af en toe een beetje slingeren.

Instinctief klampte ik me vast aan mijn stoel, alsof dat iets uit zou maken als we te pletter zouden slaan. Peter rolde rustig een sjekkie. Hij vertelde dat hij zo ontzettend lui was. Als je prijzen kon winnen voor luiheid, zei hij, was hij nu al rijk geweest. Ja dat zou mooi zijn, dan zat hij hier niet hoor. Hij had het al als jongetje, vertelde hij, die verschrikkelijke luiheid. Het enige wat hij wilde was slapen en lezen. Hij was zelfs te lui om te spelen met de andere kinderen. Hij kwam het huis niet uit.

‘Begrijp je?!’ zei hij. Verstehst du? Hij keek me indringend aan, geen oog voor de weg. Aan de achteruitkijkspiegel hing een poppetje dat wild heen en weer zwaaide. In het diepste van mijn maag voelde ik iets borrelen. Gelukkig had ik die ochtend niet ontbeten, bedacht ik me. Met een lege maag was de kans dat ik moest kotsen een stuk kleiner.

Ja ja ich verstehe!’ riep ik snel, voordat de autootjes schuin onder ons zouden worden vermorzeld. Er was weinig verkeer, dat scheelde.

‘Gut,’ zei Peter. ‘Beter niet buiten spelen, de kinderen daar. Teveel slechte mensen buiten, du verstehst. Beter sluit je je binnen op.’

Hij vertelde dat hij boeken verslond alsof het chocoladerepen waren, het ene na het andere. Hij vertelde dat hij ze van de schappen jatte uit de bibliotheek en uit het kutschoolgebouw. Dat hij ze onder zijn trui mee naar huis nam. Maar het probleem was: lezen doe je op je dikke kont, je arsch. Peters moeder vond het maar stom geluier. Toen hij nog een kind was verstopte hij zich achter kasten en onder tafels, of in de berging in de bouwplaats. Ze hadden bijna een keer een stapel metalen platen bovenop hem gekieperd omdat hij in de berging zat te lezen, daar waar niemand hem zag. Hij zag de schaduw van de metalen plaat boven hem zweven, als een zonsverduistering. Hij kon nog net op tijd gillen. Tenminste, hij denkt dat hij gegild heeft maar hij weet het niet zeker. Want een ijzingwekkende gil van doodsangst, die komt diep uit je binnenste. En daardoor kan je hem zelf niet horen, want je bent als het ware zelf die gil. Verstehst du? En toen joegen de bouwers hem de plaats af. Woest waren ze.

‘Het had ze veelsteveel geld gekost,’ zei hij, ‘als ze me platgekieperd hadden. Vandaar.’

Toen hij achttien was werd hij te groot om zich te verschuilen in hoeken en nissen. Zijn moeder kende al zijn verstopplekken. Ze zag zijn benen vanonder het bed uitsteken, of vanachter de kast. Met haar lange tengels zocht ze in zijn tas en in de laden, en o wee als ze gestolen boeken vond. Peter noemde haar die Hexe. Die Hexe gilde naar hem. Ze noemde hem een bleek spook, een lui varken en een dief. En op een dag, toen hij terugkwam van de bibliotheek, waren de deuren van het huis van binnenuit gesloten. ‘Kom maar terug als je werk hebt!’ riep ze vanuit het bovenraam. En daarna deed ze het snel dicht, misschien dacht ze dat hij naar binnen zou proberen te klimmen ofzo. Of kon ze zijn aanblik niet verdragen.

Peter stuurde wild met zijn knieën bij die anekdote. Het was bijna voetenstampen, wat hij deed. Vanuit mijn ooghoeken, zo onopvallend mogelijk, hield ik hem in de gaten. Zijn gezicht was een donderwolk. Hij sprak een paar bijtende zinnen. Wat hij precies zei ging verloren in het gesuis van de vrachtwagen. Ik verstond alleen de woorden krank en schlecht en rot en Krof (of Croff, Kröv, Crov, Crove, Crophe, Kroph, Kropp, Cruv, Krv, of hoe je het ook schrijft).

Krof was de naam van het grensdorp waar Peter heenliep, nadat hij was buitengesloten. Het lopen duurde lang. Er was een kabbelend beekje in het midden van het dorp. Geen woeste bergstroom en geen brede rivier, maar een klein kabbelend kutbeekje. Muzikaal, harmonisch, vrolijk kutgeklater... alsof er ook maar iets te lachen viel.

Peter was in Krof omdat hij te lui was om te studeren. En hij vond studeren bovendien nutteloos; van alles wat je leerde zou je de helft toch niet gebruiken. En de andere helft gebruikte je voor onzin. Belangrijke beroepen betalen namelijk slecht en onzinbaantjes betalen goed. Zo is het nou eenmaal, dat zijn de wetten van de markt. Dat moest ik goed in mijn oren knopen.

‘Iedereen,’ zei hij, ‘wist wat er te halen viel in Krof. Verstehst du?!

Een donkerblauwe Volkswagen Polo verdween in de dode hoek. Er zat een leuk gezinnetje in, zag ik nog net vanuit de zijspiegel. Een vader, een moeder, en twee kleine kindjes op de achterbank. Mijn nekharen stonden recht overeind. Ik zweette koud zweet. Gelukkig dook de auto even later ongedeerd weer op.

Ich verstehe ich verstehe!’ riep ik, in de hoop dat Peter zijn blik weer op de weg zou richten. Maar hij hief beide armen in de lucht.

‘Doch, du verstehst es nicht! Jij kan niet begrijpen hoe het was in die tijd. Er werd gehaald, gehaald, gehaald. Alles wat mensen de jaren ervoor niet konden pakken, werd nu ineens ingehaald. Zelfs als er niets was, probeerden we alsnog dingen weg te kapen. Een stelletje graaiers waren we. Allemaal. Ik ook.’

‘Maar,’ zei hij, ‘we deden ook het tegenovergestelde. Overal waar we graaiden, gaven we de mensen dingen terug. We gaven ze geheimen om ze de mond te snoeren. Lieten hen dingen weten die ze niet hadden moeten weten. Verstehst du? De effectiefste manier om dingen weg te nemen, is door eerst iets te geven dat mensen niet willen hebben - een last. En om zichzelf te verlichten geven ze je dan spontaan dingen.’

Ook dat moest ik goed in mijn oren knopen, zei hij.

Door zijn grandioze luiheid belandde Peter in Krof. Hij wilde een luie baan waarbij hij lekker op zijn arsch kon zitten lezen. Waar hij enveloppen vol met bankbiljetten aangereikt zou krijgen, zonder er iets voor te hoeven doen. En in Krof kon je diploma’s kopen dat wist iedereen. Daarvoor moest je bij het huis van de Slechte Man zijn. De truc was, vertelde hij, om te achterhalen wie precies de Slechte Man was. Hoe hij (of zij) eruitzag. Waar hij woonde. Op welke tijdstippen hij thuis was en op welke tijdstippen niet. Al die details moest je zelf uit zien te vinden. Dat moest je snel en zorgvuldig doen. Snel, want mensen mochten je niet te lang zien rondhangen zonder dat ze wisten wat je daar deed. En zorgvuldig, want anders had je straks nog de verkeerde. Dan had je bijvoorbeeld de Zeer Slechte Man te pakken of de Ongelofelijk Slechte Man. Of het Kutwijf met de Scherpe Nagels. En dan kon je maar beter gauw wegwezen.

Om de Slechte Man te vinden ging Peter eerst naar de Slechte Kant van het beekje. Het klaterde alsof er niets aan de hand was, leugenachtig en vrolijk als de mensen zelf. Een houten brug leidde naar de Slechte Kant, waar iedereen varkens in zijn voortuin had. Bij bepaalde dingen moet je een grens trekken, zei Peter. En de grens lag bij varkens. Die liet je toch niet zomaar los rondwroeten! En omdat de grens daar lag, bij varkens laten wroeten, was de andere kant van het beekje een ander land.

Peters luiheid rekte als het ware zijn grenzen op. Zo noemde hij dat. Hij maakte een gebaar als een elastiekje dat uitrekt tot het knapt en van je vinger afschiet.

Dat oprekken van grenzen deden de Slechte Mensen trouwens ook, zei hij, maar dan op een andere manier. Ik vroeg hem hoe dan, hij schudde alleen maar woest met zijn hoofd en zei: ‘Dat kan niet gezegd worden.’

Ik schrijf het nu precies op zoals Peter het me vertelde, tien jaar geleden. Ik weet nog wat voor weer het was die dag – de lucht bleekgrijs. Ik herinner me nog de kleur van het poppetje aan de achteruitkijkspiegel - gifgroen met een gapende mond, het moest een alien voorstellen. Ik weet nog dat het landschap eentoniger werd naarmate we zuidelijker kwamen. En ik weet nog de kleuren en de merken auto’s die we bijna raakten – tot dan toe steeds bijna. Hield de angst me scherp? Ik kan me nog Peters gefrons herinneren en iedere verandering van toon. Had hij het over zijn moeder, dan keek hij moordlustig. Praatte hij over Krof, dan had hij een blik als een verlaten hond die voor de deur ligt te wachten tot zijn mensen thuiskomen. Zo’n hond die dag na dag wacht, maar niemand komt ooit. Hij wordt mager. Je kan zijn ribben tellen. Toch blijft hij wachten. Hij weet zelf niet eens waarom. Trouw zijn is een instinct, geen keuze.

Door zijn roestige Duits strooide Peter woorden uit andere talen. Ik herkende Zweeds, Frans, Spaans en Italiaans. Ik hoorde iets wat op Russisch leek. En hij gebruikte woorden in talen die ik niet kon thuisbrengen. Vooral zijn gevloek was kleurrijk. Soms raakte ik de draad kwijt. Dan slingerde de wagen teveel. Ik heb niet kunnen verstaan hoe Peter het huis van de Slechte Man wist te vinden. En ook niet wat hij riep toen hij bij het hek stond.

Hij leunde vertrouwelijk naar me toe. ‘Pas maar op,’ zei hij, ‘als je ooit in Krof bent. Kijk uit. Je weet wat ze doen. Zetten een tafel met eten en drank voor je neus. Doen alsof ze je beste vrienden zijn. Maar je moet oppassen. Pass auf.’

‘Hattest du auch aufgepasst?’ vroeg ik. Heb jij ook opgepast?

Voor het eerst tijdens onze wilde rit was hij even stil. Hij staarde voor zich uit.

‘Ja,’ zei hij. ‘Ik heb de hele tijd altijd opgepast. Alleen twee keer heel eventjes niet.’

‘En wat gebeurde er toen?’ vroeg ik.

Peter maakte met zijn wijsvinger een gebaar langs zijn nek.

‘Ich war fast tot,’ zei hij. Ik was bijna dood.

Teruggaand naar het huis van zijn moeder, die Hexe, daar was ook nog een zusje. Peter reed en vertelde in sprongen. Eventjes terug in het verhaal, zei hij, en hij zwiepte het stuur. Het zusje was te klein om alleen te zijn, vond hij. En die Hexe was geen gezelschap, zo kon je haar niet beschouwen. Ze was eerder een soort storm. Zonder Peter was het zusje dus praktisch alleen. Hij had tegen haar gezegd dat hij niet lang weg zou blijven. Hij had gezegd dat hij voor haar verjaardag terug zou zijn. Dat hij een cadeau voor haar mee zou nemen, zo groot, dat kon je je niet voorstellen. En het zusje had geknikt. Ze zwaaide hem vrolijk na, toen hij wegliep, totdat de moeder haar wegtrok bij het raam. Het probleem was dat die Hexe nu vast allemaal allerlei onzinverhalen zou vertellen. Rare dingen zou ze het zusje influisteren. Ze zou zeggen dat Peter niet terug wilde komen. Misschien zei ze zelfs dat Peter in de gevangenis zat. Of dat hij was weggegaan omdat het zusje zo vervelend was. Het kon allemaal, bij de Hexe. Daar wist hij zelf helaas alles van. En hoe langer hij wegbleef, hoe waarschijnlijker dat het zusje die onzinverhalen zou gaan geloven. De moeder zou de gedachten van het zusje doordrenken als gif.

Hij piekerde daarover sinds hij was aangekomen in Krof. Had de Slechte Man het in de gaten, dat hij iemand miste? Die eerste avond sloeg de Slechte Man zijn arm om Peters schouders, net iets te vlug, net iets te stevig. Hij sleurde hem mee naar de lange tafel. Hij zette hem neer naast zijn Dochter. Die Dochter hadden ze daar vast expres neergezet, om te kijken wat Peter zou doen. De Slechte Man gaf hem wijn. De Dochter schonk bij, en weer en weer. Peter leerde die avond een belangrijke regel: aan de Slechte Kant is de wijn eindeloos.

Hij was achttien jaar oud toen. Hij was al een paar keer in zijn leven dronken geweest, maar nooit zo dronken als die ene keer. Midden in de nacht had hij alle Slechte Mensen op hun wangen gekust en omhelsd en gezegd dat ze geen vijanden waren maar vrienden (iets waarover je je bek moest houden). Hij had gedanst als een malle. De Slechte Man was nergens te bekennen. De Dochter dook juist overal op in de menigte waar hij was. Ze volgde hem. En Peter met zijn dronken kop dacht dat ze hem leuk vond. Op dat moment, in die roes, leek hem dat niet meer dan logisch. Hij vond zichzelf een heel erg knappe jongen. Alle Slechte Mensen zeiden dat hij zo mooi was. Ze knepen in zijn armen en zijn schouders. Hij trok de Dochter naar zich toe en kuste haar op haar roze lippen. Ze giechelde en ze was zacht en licht. Ze kuste hem terug. En toen was er een hand op zijn schouder, die hem maande om mee te komen. Het waren de twee Grote Gasten. Ze trokken hem een zijkamertje in. Daar zat de Slechte Man in een groot schrift te krabbelen.

Hij keek op. Hij zei: ‘O lieve jongen, ga lekker zitten.’ Hij gebaarde naar de stoelen voor het bureau. ‘Nou mijn broeder,’ zei hij, ‘wat kan ik voor je betekenen?’

En Peter dacht ik ben jouw broeder niet. Ook al was hij beneveld; zijn gedachten waren luid en duidelijk als het erom ging wie wel of niet je broeder is. Maar het was natuurlijk oppassen geblazen, dus in plaats daarvan knikte hij maar.

Hij zei: ‘Ik wil ambtenaar worden, maar ik mis de diploma’s.’

De Slechte Man knikte. ‘Je bedoelt dat je ze kwijt bent, toch broeder?’

‘Ja,’ zei Peter. Maar dat was niet genoeg. De Slechte Man vouwde zijn handen en leunde voorover. Hij wachtte op meer uitleg.

‘Ja, ik ben ze kwijt,’ zei Peter. ‘Mijn huis brandde af en ik moest mijn zusje redden. Mijn universiteitspapieren zijn verkoold.’

De Grote Gasten knikten geroerd. Misschien dachten ze nu aan hun eigen zusjes, vrouwen, moeders of vriendinnen. Peter klopte zo discreet mogelijk op de houten leuning van zijn stoel om het kwaad te bezweren. Het brengt natuurlijk ongeluk om te liegen over een brand. Zijn grootste angst was dat er nu brand uit zou breken in zijn huis maar dat hij er niet zou zijn om zijn zusje te redden. Dit stuk van het verhaal vertelde hij nog steeds opgewonden. Maar Godzijdank raakte hij niet meer zo geëmotioneerd dat hij zijn omgeving vergat. Het zag er vooralsnog uit dat we levend Malmö zouden bereiken - maar ook dat moest ik even afkloppen op de pluchen leuning van mijn stoel.

Peters verhaal over zijn onderhandelingen met de Slechte Man was erg lang. Hij gaf me een gedetailleerde omschrijving van getouwtrek. En ik was blij toe, want bij de trage gedeeltes van zijn vertelling lette hij tenminste op de weg.

De onderhandelingen liepen op niets uit. De Slechte Man was onbuigzaam als een balk. De prijs bleef hetzelfde. Een paar maandsalarissen, dat kostte een diploma ongeveer. De Slechte Man vroeg hem de ene helft voorschot. De tweede helft mocht hij bewaren tot het diploma werd afgeleverd. Iedere avond verstopte Peter de tweede helft van het geld ergens anders. Hij stak het in de zoom van zijn kleding of achter de deur van een kast. Als iemand er met zijn tengels aan zou zitten dan was het allemaal voor niets geweest.

Vanaf dat moment werd Peters vertelling onsamenhangend. Hij vertelde het ene na het andere verhaal over Krof: wat ze er aten, en dronken, en welke spelletjes er werden gespeeld en door wie. Ik herkende die manier van praten. Het is de manier van eenzame mensen die eindelijk iemand hebben gevonden die luisteren wil. Zijn vertelling sprong van de ene naar de andere kant van de snelweg.

Zo was er de anekdote over de verschrikkelijke servetten. Dat was die keer dat hij ‘niet had opgepast’. Peter was net een paar weken in Krof en verveelde zich rot. Zijn diploma liet op zich wachten. Hij werd ongeduldig alsof hij mieren in zijn broek had. Straks zou hij nog de verjaardag van zijn zusje missen. Hij vroeg de Slechte Man waar het bleef, dat diploma.

‘Maar lieve jongen toch,’ zei de Slechte Man, ‘heb je haast ofzo? Er moeten nou eenmaal dingen geregeld worden.’

‘Wat voor dingen?’ vroeg Peter.

‘Nou, gewoon, zaken,’ zei de Slechte Man, en hij zette Peter aan de keukentafel. Daar gaf de Dochter hem een bord eten en ze vulde zijn glas bij met de oneindige wijn. Na een tijdje was hij dat heerlijke eten en al die wijn helemaal zat. Hij had schoon genoeg van steeds maar te moeten opletten. Dus hij sloop het huis uit als een dier, geluidloos. Via de achterkanten van de huizen ging hij naar de Goede Kant van het kabbelende kutbeekje. Hij was doodvoorzichtig zodat niemand hem zou zien.

Daar aan de Goede Kant was de bar van het Wijf met de Sieraden. Meteen toen hij binnenkwam zetten de mensen hem aan een tafel. Ze hadden zo’n houding van Wie ben je en wat moet je hier? Ze gingen om hem heen zitten, met z’n tienen of z’n twaalven. Maar dat maakte Peter niks uit want het waren allemaal mensen van de Goede Kant. Die zouden snel genoeg begrijpen dat hij een van hen was. Ze gaven hem de drankkaart. Er was geen eten. Daar deed het Wijf met de Sieraden niet aan. Iedereen at gewoon thuis zoals het hoorde. Het zou wat zijn, als huisvrouwen plotseling niet meer hoefden te koken. Wat zouden ze allemaal gaan uitspoken in de tijd die ze over hadden? Iedereen zei: ‘Kies lekker wat uit, knappe jongen.’ En dat was het moment dat Peter niet oplette. Hij had gewoon zijn mond moeten houden. Hij was tenslotte geen kind. Iedereen weet dat je je mond houdt, ook als je iets ziet dat je niet snapt. Juist dan. Maar in plaats daarvan zei hij: ‘Servetjes?! Waarom staan er servetjes op de kaart?’ Zoiets had hij nog nooit gezien. De prijs was vast een foutje. Het stond in dollars aangegeven. 1000$. Toendertijd wist hij niet precies hoeveel dat was. Maar hij snapte wel dat het veel moest zijn. De Goede Mensen lachten. ‘Knappe jongen, je weet toch wel wat servetjes zijn!’ En ze vonden het reuze grappig, echt hoor. Was hij soms een onopgevoed varken van de andere kant van de kabbelende kutbeek? Had hij nooit keurig met een servet leren eten?

‘Jawel, jawel,’ riep Peter. ‘Ik hoor eigenlijk bij jullie, vandaar.’

Iedereen zei: ‘Zo mag ik het horen!’ Ze zeiden dat ze hoopten dat die lui van de andere kant een langzame, pijnlijke dood zouden sterven. Ze knipten met hun vingers en riepen het Wijf met de Sieraden om servetten te brengen. Het Wijf met de Sieraden glunderde. Ze kwam aanlopen met een zilveren schaal in beide handen. Erop lag een stapel rode servetten, als een lap voor het oog van een stier.

Zo hoog!’ zei Peter. Hij gebaarde met beide handen, ongeveer een halve meter.

‘Wauw wat hoog zeg,’ zei ik. Mijn stem bibberde.

De tafel keek hem verwachtingsvol aan. Ze maakten gebaren met hun vingers. Scheuren jij, Peter. Hup, kom op, scheuren. Aarzelend pakte Peter een servetje en scheurde er een hoekje af. Hij versnipperde het langzaam. En toen begonnen de Goede Mensen ook te scheuren. Het was leuk. Peter voelde zich als een spelend kind. Toen alles was verscheurd gooiden ze de rode snippers boven hun hoofd. Ze dwarrelden zachtjes neer op de planken vloer, als regen. Peter keek naar de gezichten van de anderen. Hij bedacht zich dat hij te lang aan de Slechte Kant van het kutbeekje was geweest. En daardoor had hij nu een status van ‘ertussenin’. En eigenlijk had hij dus net zo goed niet kunnen bestaan. Hij was de jongen uit het verbrande huis dat nooit was verbrand. De jongen die op zoek was naar een diploma dat hij nooit had gehad. Zijn zusje dacht dingen over hem die hij niet was. Zijn moeder vond de ruimte die hij opvulde een verspilling. Hij zag het ook aan de gezichten van de anderen rond de tafel. Ze krulden hun neusvleugels. Ze roken de geur van de Slechte Kant aan hem. Hun gezichten hadden een uitdrukking van ‘niemand zal jou missen’. Het Wijf met de Sieraden sloop naar de achterkamer. De man aan het hoofd van de tafel zei: ‘En nu dokken jij. Servetjes zijn hier niet goedkoop.’

En zo, vertelde Peter, raakte hij de tweede helft van het geld voor zijn diploma kwijt.

En het andere verhaal dat Peter vertelde was van het half afgebouwde restaurant. Hij woonde toen al bijna twee jaar aan de Slechte Kant. Waar moest hij anders heen? Zijn zusje zag hij niet meer. Hij probeerde zo min mogelijk aan haar te denken. Was ze zijn gezicht al vergeten? Dat kon in twee jaar tijd zomaar gebeuren. Dat is erg lang in het leven van een kind. Het waren twee verjaardagen van verbroken beloftes.

Om zo min mogelijk aan zijn zusje te denken, deed hij klusjes voor iedereen aan de Slechte Kant. Hij groef een geul voor regenwater. Hij repareerde het dak van een buurman en de buurman gaf een feest. De stank van de Slechte Kant hing om hem heen als een onuitstaanbare walm. De mensen aan de Goede Kant moesten ervan kokhalzen, de weinige keren dat hij langsliep. Dat was alleen om naar de brievenbus te gaan. Die was aan de Goede Kant. Ook het politiebureau, de school, het gemeentehuis en alle belangrijke gebouwen waren aan de Goede Kant. Terwijl aan de Slechte Kant alleen varkens en eten waren. Als hij zijn brief had gepost, Lief zusje ik hoop dat het goed met je gaat enzovoort, vluchtte hij gauw weer terug over de brug naar de kant waar hij zich thuisvoelde maar niet thuishoorde. En omdat hij zo in de knoop zat, wist hij zelf niet meer wat hij wilde. Hij dacht voortdurend aan tegenovergestelde dingen. De ene dag fantaseerde hij over weggaan uit Krof, over op reis gaan. De andere dag fantaseerde hij over trouwen met de Dochter en zich voorgoed hier te vestigen.

Voor alles wat hij wilde was geld nodig. Daarom besloot hij de buurman (die van het dak repareren) te helpen om een restaurant te openen. Het zou de eerste plaats zijn die eten serveert in Krof – een gat in de markt. De Dochter hielp ook mee en ook nog een andere buurvrouw. Het ging Peter te ver om die mensen zijn vrienden te noemen. Maar, zei hij, ze gedroegen zich wel zo. Ze hadden allemaal ongeveer dezelfde leeftijd, ongeveer even grootse plannen en even weinig geld. Ze huurden een vervallen pand en knapten het op. Peter omschreef heel precies, stap voor stap, hoe je een terrazzo vloer legt.

Hij zei: ‘Het is niet moeilijk, als je maar precies bent.’

Hij zei: ‘Het is essentieel dat het lang genoeg droogt.’ Hij had een adviserende toon, alsof hij me ergens mee probeerde te helpen. Hij praatte heel enthousiast over het terrazzo, met veel uitleggende handgebaren. Het hele stuk tussen Linköping en Norköping ging over terrazzovloeren. Ik had hem gewoon moeten laten doorkletsen, want als hij over terrazzo praatte, reed hij een stuk rustiger.

Maar ik was te dom, te nieuwsgierig. Ik vroeg hem waarom hij uiteindelijk vrachtwagenchauffeur was geworden en geen terrazzovloerenlegger. ‘Je bent zo enthousiast over terrazzovloeren,” zei ik.

‘Ja, dat ben ik. Maar enthousiast zijn is slecht,’ zei Peter. ‘Enthousiaste mensen zijn net kinderen.’

Peter en zijn vrienden waren te enthousiast over hun restaurant. Dat restaurant was de tweede keer dat Peter niet oplette. Het Wijf met de Sieraden liep meerdere keren langs terwijl ze verbouwden. En Peter en de anderen deden alsof dat toeval was – alsof ze gewoon een ommetje maakten.

Het Wijf met de Sieraden serveerde geen eten. En dus, zeiden Peter en zijn vrienden, kon hun restaurant onmogelijk als concurrentie van haar bar worden gezien. Het waren twee heel verschillende dingen, maakten ze elkaar wijs.

Het Wijf met de Sieraden runde haar bar samen met de twee zoons. Ze hadden een strakke taakverdeling: zij schonk de drank en haar twee zoons dronken het op. En als de zoons lam waren, ‘s nachts of overdag, zwaaiden ze naar de politieagenten op straat. Ze riepen de politieagenten naar zich toe. Ze zeiden ‘Breng me naar huis jij.’ En de politieagenten zeiden ‘Heel graag, meneer.’ Voor de twee zoons waren politieagenten gewoon een soort gratis taxiservice. Dat was hoezeer zij het voor het zeggen hadden in Krof.

‘Het droogproces van een terrazzovloer moet je niet onderschatten,’ zei Peter. Bij hen was het namelijk fout gegaan. Net toen de vloer tot in de perfectie was gelegd, kwam het Wijf met de Sieraden eraan. Maar dit keer liep ze niet voorbij. Ze stapte de ruimte binnen. Ze was in vol ornaat; blinkende oorbellen en kettingen, lippenstift, donsjas, naaldhakken en een hoog opgepoeft kapsel. Ze had echt haar best gedaan die dag. Ze was een klein vrouwtje. Toch leek ze groter dan hen allevier bij elkaar. Haar naaldhakken tikten en verpestten stap voor stap de nog vochtige terrazzovloer. Hun harde werk verdween voor hun ogen, vertelde Peter. Maar het was hun eigen schuld. Het verdween omdat ze als kleine kinderen waren geweest. Ze hadden alleen maar gespeeld; ze hadden niets verricht.

‘Wanneer gaat de boel hier open?’ zei het Wijf met de Sieraden.

‘Volgende week.’

‘Ik zou ervan afzien,’ zei ze.

‘Nee.’

‘Jawel. Want als jullie openen zal de politie een zak harddrugs in jullie tuin vinden.’

En toen had iemand van de vriendengroep iets stoms gezegd, zoals kinderen en dronkenlappen altijd de waarheid spreken terwijl je het beste kan zwijgen. Ze waren kinderlijk en dronken van teleurstelling. En een van hen zei iets wat je nooit mag zeggen. Want wie het verkeerde zegt, daar gebeurt het verkeerde mee. Toen de woorden uit zijn mond vielen, wisten ze dat ze snel weg moesten. Peter keek me aan. ‘Verstehst du?’ Hij strooide gul vloekwoorden rond in, naar ik meen, minstens vijf verschillende talen. Daarna zei hij in het Duits: ‘We hadden niks moeten zeggen. We konden er toch niks tegen doen. Die avond kwamen er lui achter ons aan. We waren fast tod.’

Hij zei: ‘De Dochter ging de ene kant uit, en ik de andere kant.’

‘Waarom ging ze niet met je mee?’ vroeg ik.

Hij fronste zoals alleen Peter fronsen kan.

‘Jij had beter moeten luisteren,’ zei hij, ‘dan had je dat begrepen.’

Zijn zogenaamde vrienden verspreidden zich over Europa. Peter zelf vertrok naar Zweden omdat hij daar een keer iets over in een boek had gelezen – een sprookjesboek. Iets met elfjes die overdag op een vijver schaatsen en ‘s nachts door de ijskoude lucht vlogen om de arme hongerige kinderen in deze wereld snoep en brandhout te brengen. In Zweden haalde hij zijn grootrijbewijs. Hij reed vrachtwagen tussen Malmö en Stockholm en terug. Duizenden keren heen en weer, honderden romans. Want al die tijd zat hij op zijn luie kont in de vrachtwagen en las hij. ‘Alle andere vrachtwagenchauffeurs spelen computerspelletjes achter het stuur,’ vertelde hij. ‘Ze lachen me uit. Ze vinden het raar dat ik romans lees tijdens het rijden. Ze willen niet met me praten. En dus praat ik ook niet met hen.’

Ik was niet oppassend genoeg, toen hij over de boeken begon. Ik had gewoon moeten knikken. Ik had niet moeten vragen: ‘Wat lees je dan zoal?’

Het was aan het eind van de rechte weg, bij de ring van Malmö. Het werd ondertussen al donker. De lichtjes van de auto’s trokken langs ons heen. En als reactie op mijn domme vraag dook Peter in de ruimte onder het stuur. Klein en tenger als hij was, paste hij helemaal in de onderruimte. Ik zag alleen zijn benen en zijn rug. Hij had zijn voet nog steeds ferm op het gaspedaal. De vrachtwagen schoot vooruit, volledig stuurloos. Ik zat stijf in mijn stoel, bevroren van angst. Ik voelde dat een van de wielen losschoot van het wegdek.

Mijn rijinstructeur zei later dat dat helemaal niet kan bij een vrachtwagen. Maar ik zweer dat het zo voelde – alsof de wagen de polka danste. Tama-dam! Tama-dam! Tama-dam! en dat een eeuwigheid lang. Peter kon het niets schelen, natuurlijk niet. Als we te pletter zouden slaan, vond hij het waarschijnlijk wel best. Vanuit de ruimte onder het stuur toverde hij het ene na het andere boek tevoorschijn. ‘Kijk!’ riep hij. Hij noemde de boektitels terwijl hij ze achterlangs naar me doorschoof. De boeken hadden vergeelde oude kaften. Normaal zou ik daar heel voorzichtig mee zijn. Maar nu perste ik ze samen tussen mijn verkrampte vingers. Ik herkende een paar klassiekers, maar het meeste ging langs me heen. Peter ging maar door en door.

Misschien heb ik gegild - zo’n gil uit je binnenste, die je zelf niet kan horen. In ieder geval was er iets, een onderbreking. Ik weet niet precies wat. Ik herinner me nog goed dat Peter me plotseling verbijsterd aankeek. Hij krabbelde weer op zijn stoel. Om ons heen klonk nog steeds een koor van getoeter.

‘Jij bent de enige in lange tijd die naar me luistert,’ zei hij. ‘Maar ik zie dat zelfs jij bang voor mij bent. Ik dacht eerst dat je op mijn zusje leek. Maar mijn zusje zou nooit bang voor mij zijn. Dus laat maar.’

Hij streelde de kaft van een boek alsof hij wilde zeggen ‘boeken zijn beter dan mensen’.

Toen zette hij me zijn wagen uit. Ik stond alleen in de haven van Malmö. Het was koud. Uit mijn rugzakje haalde ik een wollen vest.

Zo snel als Peter me de wagen uit had gezet, zo snel schoof ik onze ontmoeting naar mijn achterhoofd. Ik was twintig jaar oud, dezelfde leeftijd die Peter had toen hij Krof verliet. Ik deed een dutje op een bankje in het wachtstation van de veerboot. De lichtjes van de Duitse kust blonken aan de overkant van het water als een welkomstsignaal. Verder was de nacht gitzwart.

Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.

Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.

word lid

,