Herberg me. Rood de fuchsia. De kleuren van de bloemen vormden een tempel. Ik graaf het gat. De urn staat te blinken in de zon. Jij bent as en herinnering. Jij zal aarde worden, violen en margrietjes en wormen, dat zal jij worden. In je testament liet je alles aan me na. Stuurde het per post op. Ik las de brief drie weken na je zelfdoding. De urn met jouw as kreeg ik ook thuis gestuurd, ik wilde het pakketje terugsturen. Ik wou immers niks met je te maken hebben. Sliep dagen met de urn naast me op mijn nachtkastje. Jij verlorene. Ik hoorde je fluisteren om je de dood in te volgen, dat het beter zal worden in de andere wereld, in die stoffenloosheid en dat we door die stoffenloosheid geen conflicten meer zouden hebben. Heb twee uur lang gebeden, die vrouw was het enige waar ik nog voor leefde. Ze kon klagen. Echt over alles klagen. Als ze boos was spuugde ze op de grond. Haar stemmingswisselingen waren… tja, wat waren ze? Waarschijnlijk hetgeen wat het grote en groteske schip van de liefde deed kapseizen en kapseizen, tegen de kliffen deed slaan waardoor het in stukken brak. Onbegrip is het wat ik voelde nadat we in een of ander atelier in Brussel onze tong als muisjes langs elkaar heen lieten kruipen en ik nat was als een net afgemaakt meesterwerk van een of ander feministisch genie en als we dan later in bed lagen en we alle kloven tussen ons hadden gevuld met iets ontastbaars dat we samen uit ons lichaam wisten te graven, dan begon ze weer uit het niets te vloeken. Echt uit het niets, hè. Ze was krankzinnig dat wijf, ik zweer het je. Ze schreeuwde dat ik weg moest. Weet je wat zei ik dan ik ga ook weg en ik kom dit keer echt nooit meer terug. Echt niet, nooit meer, gek wijf! Zij was de bazin. De sterke, de wijze. Ik de onbenullige jonge slet die het probeerde te maken in de filmscenariowereld, maar er volgens haar niks van kon. Ze zei dat ik geen gevoel voor drama had, dat ik mijn tijd moest nemen om dramatische structuren beter te beheersen, vond dat ik te veel tijd verspilde aan poëtische dialoog en sfeershots en dat ik alerter moest zijn op de consequenties van de innerlijke drijfveren van mijn personages en dat ik niet telkens over jonge tienermeisjes in Amsterdam moest schrijven, blablabla. Fuck haar! Ik had haar kop zo vaak fucking stuk willen slaan met een bloempot, de oranje scherven naast dat bloedende hoofd. Die vlechtjes van haar vol bloed en aarde, ik zou ook op haar spugen, terwijl ze doodbloedde, dik spuug met slijm erin. Ik zou schreeuwen fuck jou, ik haat je, ik laat me niet kleineren door jou, fucking hoer. Ze zei dingen als jij bent een uitwerpsel van je moeder, de geur van jouw lelijke kut krijg ik nooit van mijn tong, en ze spuugde op de grond en zei ga nu weg, kom nooit meer terug. Ik had een schaar in mijn hand en had haar tong willen afknippen en die willen begraven naast de basilicum, maar ik knipte gewoon de groene barmhartige blaadjes af, nam ze in mijn hand, ging naar binnen om de pesto te maken. De zon heet. De rivier rust, deze gevoelens in dit lichaam, bah! Zo tijdrovend. Ik leg een roos in het gat, en mijn dagboek en een ketting en oorbellen met briljanten. Strooi haar as uit. Dit is de laatste keer dat ik aan haar zal denken. Ik beloof het mezelf. Ze was mijn held, mijn ster, mijn hond, mijn godin, mijn woordenboek, mijn moeder, mijn zus. Ze is mijn hel geworden. Vaarwel, jij wispelturige helvrouw. Ik stap in mijn Range Rover. Zucht. Kijk naar het harde zwarte wegdek. Ik moet thuis zien te komen. Ademen. Probeer te ademen. Probeer in te zien dat alles door zal gaan. Mijn hart ligt daar in dat gat, mijn lichaam ligt in dat gat, mijn leven, wie denkt ze dat ze is? Champagne. Dat is wat ik nu precies nodig heb. Ik rij naar de Pianeta Terra, aan de Beulingstraat. Bestel een fles champagne, en spaghetti vongole. Als ik een knappe vrouw tussen de achttien en de vierentwintig zou zien, en ze was brunette of dubbelbloed of Arabisch dan zou ik zo opstaan en dan gewoon - voor altijd uitwerpen, voor altijd verlaten worden. Voor altijd verbrijzeld zijn alle banden van de natuur - beginnen te razen.
We zaten hier, tegenover elkaar in stilte of discussie. Ik hield haar hand vast. Dat was geluk. Het was geluk om iets te vinden wat de wrangheid van zwart zijn en je land verlaten te hebben, en je minderwaardig te voelen als zwarte vrouw, ongedaan kon maken. In die momenten verdwenen alle littekens. Ik hield haar hand vast, keek in haar ogen. Ze had bijna altijd vlechtjes in. Op die momenten waren alle problemen opgelost. Wie dacht dat geluk gevonden kon worden? Tuurlijk geloofde ik dat het eeuwig zou duren, al was er een stem in de breuken van mijn hart die zei dit gaat geheid kapot, een stem die zei dit is vluchtig, het zal allemaal in verval raken. Ja, verval bloeit op uit alles wat ik aanraak. Vriendschappen, relaties, geluk. Het hoeft maar dicht bij me te komen en het wordt ziek. Jij bent ook liefdesziek geworden, hè, en om je van je pijn te verlossen verliet je je lichaam, zwerf je nu rond langs de ruggen van de Himalaya met je verdriet, vertel je engelen over mij; luisteren ze met aandacht? Of ben je gewoon as? Niks meer. Nooit meer iets. Als je er nog was dan hadden we onze droom waar kunnen maken; een klooster op de bergruggen van de Himalaya stichten, orgies hebben in nachten die troostrijk zijn, een onuitputtelijke bron van kennis. Zijn we een nacht gehuld in vlees? Komen onze orgasmes uit die nacht voort, zijn het de galmen van die nacht die we zijn, probeert nacht zich zo kenbaar te maken? Op de bergen zouden we de sterrenbeelden bekijken, in het donker, en luisteren naar odes van liefde die de berg voor de hemel reciteerde. De enige reden dat de berg zo groot is, is omdat hij de hemel voortdurend wil strelen. De hemel houdt zich op afstand, beschroomd, machtig als een prinses. Jouw ziel was een zwaard. Deed jij het uit wraak, omdat ik groter ben geworden dan jij. Is je zelfmoord, je laatste les voor mij? Is dit jouw manier mij te leren om sterk te zijn? Ik heb alles opgegeven voor mijn carrière. Drama is structuur, is het universum. Waarom liet ik me door jou kwellen? Ik blijf drinken, hoop dat ik dit verdriet zal uitkotsen samen met de venusschelpen. Het zal steenachtig zijn, dat uitgekotste verdriet. Onverteerbaar. Weet je nog dat we samen mijn moeder bezochten en zij injera maakte en wij chai dronken, hoe ze de kardemon en kruidnagel maalde in de vijzel, jij naar chai rook, je mond en je vingers, ik rook aan je vingers en je oor, en dat we in de keuken stonden te tongen, heel stiekem? Stiekem. Het was spannend. We wilden elkaar eigenlijk ook voor haar vasthouden, we wilden dat ze onze liefde en verbintenis zegende, zou zeggen dat het eeuwig zou duren, zou zeggen dat het goed en heilig is in plaats van haram. Maar mijn moeder is van een oude wereld, Wallahi, de farao’s hebben haar gekust. Ze heeft gezien hoe Isis en Ra verstoten werden door Allah, en Mohammed met zijn zwaard en duizend bruidegoms. Wanneer we mijn moeders voetstappen hoorden naderen gingen we op het laatste nippertje uit elkaar. Ik weet dat wij beiden er even aan dachten om niet te stoppen, haar ons te laten betrappen, maar daar waren we net niet groots genoeg voor, toch? We lieten mijn moeder een ruimte tussen ons planten, een ruimte die als een oorlog tussen ons was. Oorlogskinderen zijn we, melk van de kamelen waar we mee opgegroeid waren. Waterputten in de woestijn. Heilig volk, zo beschouwden wij onszelf, en ons land hing zichzelf op met het touw van droogte en wij vrouwen brachten haar tot leven met de poëzie die we uit onze borstmelk en uit onze verscholen orgasmes haalden. Als onze orgasmes vrij konden stromen, zouden zij de ondergang van het volk en alle mannen zijn, en ons land hing zichzelf nog keer op aan een touw gemaakt van radicalen. O Allah, vergeef de zondige Parel van Afrika. De farao’s kwamen voor de mirre. Jij bent mijn Isis. Ik zou zo een herinnering van je glimlach op mijn vingertoppen kunnen leggen, en wrijven langs mijn voor eeuwig verstrengelde knoop. Zachtjes wrijven en dan de fucking tijd wegspoelen. Tijd zou niet bestaan. Stap af van het podium van tijd. Loop naar me toe. Ik ben echt beter dan jij. Jij oude generatie Somaliër met je henna en de liedjes van Magool de Bloem, getrouwd met de jongen generaal, hoe je altijd pronkte dat je haar toen je een jong was ontmoet had. Je huilde zo vaak voor niks. Ik zou je nooit begrijpen. Jij met je veel te sterk geurende Attar-parfum. Duwde ik je daadwerkelijk de afgrond in? Leerde ik van jou hoe te kwetsen? We verbeterden onze strategieën hè, kijken wie sterker was, wie de ander meer pijn kon aandoen wie sterker was, de pijn die we elkaar aandeden, uit de angst dat de ene de ander sterker zou verlaten. We aten elkaar op. Het was zelfverdediging. Ik wist wel dat je machteloos was in je opwellingen van woede, uitspattingen, het maakte me niet uit. Ik wou toch wraak, want ik wist dat het onmacht was, het deed me toch ontzettend pijn. Ik genoot ervan mezelf sterker te zien worden, jou meer pijn te kunnen doen dan dat jij mij deed. Uit welk deel van onze geest of lichaam kwam onze verbintenis tot stand? Misschien uit de lelijkheid van onze beider zielen. Misschien iets anders, ik zou niet weten wat. Het eerste boek over de Somalische onafhankelijkheid las ik door haar, die Eliza. Dat krankzinnige wijf van wie ik mezelf beloofde nooit meer aan te denken. Ze heette niet echt Eliza maar Mariam, het was hip om een niet-islamitische voornaam te hebben, dus we hadden allemaal pseudoniemen. Ik begon mezelf Christine te noemen, ook op feestjes, hoe heet je? Amina? Nee, tuurlijk niet. Ik heet Christine en zo voelden we ons ineens minder barbaars, en primitief, en zo schudden we die oude, oude wereld van ons af, die van de Somaliërs met hun farao’s en de verhalen over de profeten in Somalië, blablabla. In Somalië is er droogte en zijn er mannen met wapens en buitenlandse mannen met wapens en veel onduidelijkheid. Ik heet gewoon Christine en zo, ik wil niet aan Somalië denken, en ook niet aan haar, maar ik droom regelmatig dat we langs de kust bij Mogadishu hand in hand lopen, in de golven honderden zeilvinnen van de zeilvissen, de zon brons en het water blauwrood. We zouden door de liefde die we bedreven de geschiedenis herschrijven maar dat is zo’n domme gedachte. Waarom ik verliefd op haar was? Omdat ze sterk was, en alles dat ze zei poëtisch klonk, zelfs haar schelden, misschien haar schelden het meest. Haar harde eerlijkheid, haar turbulente stemmingswisselingen, boos, verdrietig, gelukkig, boos, geil, boos, verdrietig, gelukkig. Ik wist soms niet eens wat haar stemming echt was. Ze veroverde me en maakte me klein. Ik kon niks goeds doen, maar ik leerde veel van haar, en ze maakte me harder en nu is ze weg. Ik heb speciaal voor haar menstruatiebloed op mijn dagboek laten druppelen voordat ik het in dat gat heb begraven. Onafhankelijkheidsstrijd, daar konden wij Somalische feministen van leren, zei ze. Ik heb al te veel champagne op en ik wil niet naar huis. Ik moet opstaan. Opstaan traag. Bewegen. Ook deze dag zal overgaan, al lijkt het niet zo. Het lijkt alsof de zon is vastgeroest aan een geschramde plek aan die verdomde, leugenachtige hemel. Zo optimistisch wijds. Pff. Een gat. Nauw en benauwd zonder vrijheid. Dat is de enige belofte voor ons vrouwen. Dus sta ik op, ga het restaurant uit. De dag zal eindigen en elke dag zal een klein beetje van dit verdriet afbeitelen. Laten we het hopen. Ik wankel in de richting van waar mijn auto staat. Ik leun tegen de witte Range Rover aan. Nieuw is die, weet je dat? Van de fucking dealer. Hoe dacht je dat die vrouw me aankeek, met zo’n blik. Je weet wel, deels jaloers, deels afgunst, deels respect. Tuurlijk is het anders als een Somalische vrouw een Range koopt, dat is toch gewoon. Waar kom je vandaan. Soms zeg ik om het ingewikkelder te maken, kwart Ethiopisch, kwart Eritrees, deels van Djibouti, kijk hoe ze daarop reageren. Een magische blik is het om te krijgen, het doet mijn dagen schitteren echt. Die blik. Je bent succesvol, je bent een strijder. Ik altijd zo nonchalant mogelijk natuurlijk. Een nieuwe Range Rover een kleinigheidje, die auto, ze keek naar mijn armbandje, schitterende diamanten, naar mijn Rolex. Groen. Omdat ik een eco-feminist ben, snap je. Ik leun tegen mijn Range Rover, kijk naar de vrouwen en de mannen die passeren. Pak mijn zonnebril uit mijn zwarte Gucci-tas. Ik zou eigenlijk niet moeten rijden. Hopelijk rij ik mezelf dood. Misschien zie ik haar dan nog eens. Misschien is er een waterput waar oude geliefden elkaar zien; haar stemmingswisselingen, daar zou ik mee leren leven, die heeft ze vast niet achter kunnen laten, nee, ik denk niet dat die stemmingswisselingen deel van het lichaam waren, ze moesten deel van haar ziel zijn. Ik hoop dat ze als ze bij de waterput staat dezelfde tanden, oren en borsten heeft, dezelfde glimlach die me verlamde, en waarin ze mijn ziel wiegde. Ik hoop dat ze scheldt, zodra ze me ziet. Ze zal schreeuwen waarom heb je me zo lang laten wachten? Bij een waterput en dat je dan die emmer laat vallen in de waterput en dan haal je de emmer omhoog en in het zuivere heldere water zitten allemaal gouden waterlopers en als je er één opeet, reis je terug de tijd in en ben je weer even terug bij een moment dat ons beiden dierbaar is. Dus in dat atelier in Brussel, staand voor dat stuk gemaakt van allemaal krantenartikelen, zwart en wit, simpel maar ultracomplex omdat de verschillende tekstfragmenten nieuwe betekenissen kregen als je ze op een ander manier met elkaar verbond en er waren duizenden mogelijkheden en alle mogelijkheden telden mee. Onze tongen als muisjes die uit het stoffige huis dat ons lichaam was waren gekropen. Tuurlijk kocht ze twee stukken. Ze zei Ran Waxaa, Loogu talagalay hablahayaga, dit is voor onze grootmoeders. Ze kermde fiiri. Ik sprak niet eens Somalisch, ze leerde het me. Ik ken Frans en Italiaans. Ik weet niet eens of ik de betekenis kende van onafhankelijkheidsstrijd. Ik wil niet zonder haar verder, al heb ik beloofd dat ik nooit meer aan haar zou denken, en dat was toch allemaal onzin. Nu. Rijden. Sleutels. Waar zijn mijn sleutels? De dag zal voorbijgaan. Ik denk aan de tempel die de kleuren van de bloemen schiep. Het zand. Ze was er even, nee, haar stem schoof langs, dan dat lange zwarte wegdek. Ik schreef mijn eerste scenario op mijn twaalfde, weet je dat? Ik was al goed toen ik zestien was, op mijn negentiende toen ik haar ontmoet had wist ik dat ik het zou maken. Ze maakte me sterker en harder. Tough love, daar was ik fucking verslaafd aan, maar ze rook ook zo lekker en ze kon ook zo goed, weet je wel? Ik doe de deur van de Range Rover open. Sleutel eindelijk gevonden. Kijk naar een muziekvideo van Youssou N’Dour, ‘Serin Sallu’. Waarom moest ze zo nodig weg? Ze had alles, weet je dat. Waarom was ik er niet voor haar? Wat als ik haar mij niet liet wegdrukken. Het is mijn schuld. We begrepen elkaar verkeerd. Weet je dat ze me uitschold voor dubbelbloed? Ik sprak de Somalische woorden volgens haar nooit goed uit. Verpest onze mooie taal niet met je vuile Europese besmette tong. Kep kouy talibé amnga Serigne bou matt seuk, zingt Youssou N’Dour. Ik begrijp niks van die hele tekst, maar ik zing wel mee met de klanken, ze fleuren me op, deze keer en alle andere keren en de energieën barsten uit mijn bewustzijn. Boem. De dag zal overgaan, dat moet gewoon, het is onmogelijk dat de zon niet onder zal gaan, al lijkt het alsof ze vastgenageld is. Gekruisigd, alsof ik zal verdrinken, eeuwig en eeuwig in dit moment. Het rood van de fuchsia, was zo tragisch maar toch opfleurend, ik zweer het. Ik rij langzaam langs de gracht naar een bloemist. Rij een paar keer door rood. Zelfs als ik een politiewagen zie aan de overkant. Ik zie hen ze zien mij niet, omdat ik toch al dood ben. Toeter wanneer iemand voor mij te traag rijdt. Fucking schiet op. Ik zweer het, het is alsof ik in een sterrennevel stap als ik de slecht belichte bloemenzaak in loop. Een oudere witte vrouw, terughoudend. Een waas, de roes, de champagne, help me deze dag los te breken van zijn anker zodat hij weg zal drijven. Bubbels verklaar ik heilig.
‘Goedemiddag, mevrouw. Schitterende bloemen heeft u. Ik wil ze allemaal, en breng ze nu direct naar mijn woning. Ze zegt: ‘Dat kan ik niet.’ Ik zeg: ‘Ik betaal duizend euro als u ze nu naar mijn huis brengt. Dat is los van de kosten van de bloemen, hè.’ Ze zegt: ‘Oké. Dat kan ik voor je regelen.’ Met geld kan je veel, maar niet de doden opwekken. Hoe kon ze me dit nou aandoen? Dus ze rijdt samen met een collega achter me aan in een busje. Mijn appartement is niet ver. Ze sjouwen al die boeketten en losse snijbloemen de woonkamer in: roze lelies, rode en witte rozen, gerbera’s, anjers, tulpen.
De woonkamer staat vol, ik pak een fles cognac uit de kast, rook sigaretten, de een na de ander. Waarom belde ze me niet? O ja ze belde wel, maar ik nam niet op. Blokkeerde haar niet eens zodat ze zag, dat ik het zag, en gewoon niet antwoordde. Ik kom deze keer echt niet terug. Zelfs toen haar vader ziek was, ze vroeg of ik meeging. Ik antwoordde toen ook niet. Het is dus mijn schuld, ik was er niet voor haar. Ik wist dat ze zoiets zou doen, ik wist het en dacht zoek het maar uit. De tafel en de commode en het aanrecht vol met snijbloemen. Dit is een tombe. Hier zal ik ook eindigen, denkend aan jou, lief. Ik streel over de bladeren van de lelies. Ik kus de lelie, blad voor blad.
Mezelf vingerend, dooddrinkend, denk ik aan jou. Wallahi, waan ku necbahay. Waarom heb je me achtergelaten? Jij bent mijn alles. Ik geloof nog altijd dat je mij kon redden van alles. Jij en je Versace-zonnebril en gouden colliers, armbanden en oorbellen. Dikke gouden knotten en lussen. Indiaans goud, vierentwintig karaat. Lief, onze liefdesverhouding en onafhankelijkheidsstrijd zijn in elkaar verstrengeld als twee pythons, Wallahi. Je wilde gewoon dat mijn leven stopte, toch, en je trekt me de afgrond in, dit was jouw manier om mij een harde slag toe te dienen. Een kamikaze. Ik zweer je, ik overleef dit wel. Ik zal je herinneren. Je gaat mijn ondergang niet worden. Sorry. Ik ga hier vandaag alles achterlaten, mijn armen openen voor morgen, een nieuwe dag zonder jou, jij kwelling. Ik waag het om te geloven dat ik sterker ben dan dit verdriet. Ik waag te geloven dat ik het zal overwinnen. Jij was mijn zomer, ooit, wij waren zonder zomen aan elkaar verbonden, toch? Ga nu. Verlamd door de herinnering van jouw tong lig ik hier. Petunia petunia, boe! Ik zal verdwijnen in dit verdriet, herboren worden nadat ik dit verdriet verzwolgen heb, Wallahi, ik zweer. Mijn trots is zo klein geworden vandaag. Alles wat ik heb is zo klein geworden. Ik snap het nog steeds niet. Ja, je was onvoorspelbaar, maar dit? De schaduwen schuiven voort en ik trek aan de schaduwen, er is de schaduw van jouw geur, er zit muziek in dit verdriet. Wat ideaal zou zijn is als ik deze hand van mij kan gebruiken om naar die plaatsen waar het verdriet overwoekerd te tasten, het kan losrukken met de wortels en al. Ik wil schreeuwen, alles uit me schreeuwen. Kon je mij maar horen. Dat bed zo koud. Ik ga er niet in liggen. Laat me meer drinken. De fles is al bijna leeg. Sorry als ik soms niet bij je wilde zijn, mijn telefoon uithield, je negeerde, verdween, zat van je werd. Waarom moesten we het allemaal zo moeilijk maken? We konden er niks aan doen, of wel? Hoe graag we het ook wilden. We hebben gefaald, daarom kwelt het zo. Als we nou iets verstandiger waren, of verantwoordelijker. Ons niet zo lieten meesleuren door gevoelens die we het liefste wilden verjagen. Die ogen van je, de ogen van een veroveraar, en een veroordeelde, de ogen van een steen. Vrouwelijke Attila de Hun. Plunder mijn dagen, liefste, verbrand de steden van mijn hoop. Sla me neer. Je hield streng mijn polsen vast, duwde me op de grond. Bezeten waren we door de leugens die we elkaar vertelden over onszelf. We zouden in een klein dorpje aan de blauwe Nijl kinderen opvoeden. Onze lakens wassen in de rivier, onze blote voeten in de leemgrond van de rivieroever. We zouden seizoenen vangen en temmen, en ze tentoonstellen op de extravagante feestjes die we zouden geven in ons penthouse in Amsterdam-Zuid. Maar wat zijn we meer dan onze tekortkomingen, die elkaar lokten, als wilde katachtigen?
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.